Foto's

 (Klik op een foto om te vergroten)
De Biks
Photos provided by Panoramio. Photos are under the copyright of their owners.

Introductie

Auteur: Otto S. Knottnerus 

Duurswold of De Woldstreek (vroeger ook Zevenwolden genoemd) is een voormalig veengebied ten oosten van de stad Groningen, dat aansluit bij de Oude Veenkoloniën. Het bestaat uit een krans van zeven oude randveenontginningsdorpen rond een laag gelegen ontginningsvlakte. Het is grotendeels een akkerbouwgebied; in het westen komt keer melkveehouderij voor.


Duurswold valt grotendeels samen met de gemeente Slochteren. Aan de zuidwestkant grenst het aan de stad Groningen. De noordwest- en noordkant bestaat uit lage overgangsgronden die aansluiten bij de Centrale Woldstreek en het wierdenlandschap van Noord-Groningen. Ontgonnen hoogveengebieden vormen de grens met het Oldambt en de Oude Veenkoloniën.

Kenmerken en Bijzonderheden

  • Grootschalig open veenontginningslandschap met transparante zichtlijnen en over het algemeen weinig reliëf
  • Streek- of wegdorpen op zandruggen, met afwisselende bebouwing en vaak zware weg- en erfbeplanting (groene dorpslinten)
  • Monumentale boerderijen van het Oldambtster type, vaak met slingertuinen, open veldschuren, grachten en zware erfbeplanting
  • Rentenierswoningen, landarbeidershuizen, (voormalige) winkeltjes en ambachtelijke werkplaatsen in de dorpslinten
  • Markante dorpssilhouetten met kerken en kerkhoven
  • Opvallend reliëf van glaciale ruggen, met name in Schildwolde en Siddeburen
  • Restanten van een veenbeeklandschap langs Scharmer en Slochter Ae
  • Voormalige veenderijen met complexen van toegemaakte petgaten
  • Waterrijke natuurgebieden en verspreide bospercelen, vooral in zone tussen Schildmeer en Zuidlaardermeer
  • Markante begrenzing door het Eemskanaal en de A7
  • Fysisch-geografisch belangwekkende inversiewelvingen (kreekruggen) bij Overschild
  • Beschermd dorpsgezicht: Slochteren
  • Borg met landgoedbos: Fraeylemaborg (Slochteren)
  • Voormalig kerkterrein: Scharmer (tot 1824)

Landschapsopbouw

Duurswold is een veenontginningsgebied, dat grotendeels bestaat uit ontgonnen veen- en dekzandvlakten, die naar het noorden toe onder een kleidek verdwijnen. Het voormalige stroomgebied van Scharmer Ae, Slochter Ae en Kleisloot (zijstromen van de Fivel) wordt omringd door een boog van zeven oude streek- of wegdorpen, die meest op lage keileem- en dekzandruggen liggen. Het contrast tussen de beslotenheid van de groene dorplinten en de openheid van het buitengebied is opvallend.

De zuidwesthoek kenmerkt zich door uitgestrekte complexen van aangemaakte petgaten (vergraven veengronden), grotendeels omgezet in natuurgebied en akkerland. Het oorspronkelijke veenweidelandschap met bedijkte veenbeken en veenderijen is door ontwatering en landinrichtingsmaatregelen vrijwel verdwenen.

Aan de achterzijde worden de streekdorpen begrensd door recente hoogveenontginningen met schaarse bebouwing.

De noordrand van Duurswold bestaat uit een klei-op-veen-ontginningslandschap: een getij-afzettingsvlakte met verspreide bebouwing op voormalige kreekruggen en met recente wegdorpen uit de negentiende eeuw. De noordoosthoek wordt gedomineerd door het Schildmeer en de stedelijke bebouwing van Appingedam. Duurswold is het laagste gedeelte van de provincie Groningen; grote stukken van het gebied liggen anderhalf tot twee meter onder de zeespiegel.

Indeling

Duurswold beslaat het grondgebied van de gemeente Slochteren. Het gebied maakt sinds 2000 deel uit van het waterschap Hunze en Aa´s, eerder van het Eemszijlvest, waarin het waterschap Duurswold in 1987 is opgegaan. Tot 1798 was Duurswold een van de drie onderkwartieren van het district Fivelingo.

Het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 van de provincie Groningen rekent Duurswold tot het deelgebied Midden-Groningen.

Woonkernen

Froombosch, Harkstede, Hellum, Kolham, Lageland, Luddeweer, Overschild, Scharmer (†), Schildwolde, Siddeburen, Slochteren, Steendam, Tjuchem, Woudbloem.1

1 De cursief gedrukte dorpen betreft nederzettingen die vóór 1811 geen zelfstandig kerspel vormden.

Landschapsgeschiedenis

Geologie

Tijdens de voorlaatste IJstijd (het Saalien, 300.000-130.000 jaar geleden) was Noord-Nederland bedekt met een dik pakket landijs, dat vanuit Scandinavië aangroeide. Met het ijs werden keileem en stenen aangevoerd. Het oprukkende ijs stuwde de keileemlaag op, waardoor een reeks lage heuvels van Slochteren tot Heveskes werd gevormd, die later weer werd afgevlakt. Ten westen daarvan ontstond een diepe valei, het oerstroomdal van de Hunze, die in de daaropvolgende warmere periode (het Eemien) grotendeels werd opgevuld met mariene sedimenten.

Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (115.000 tot 9700 v.Chr.), bereikte het landijs Nederland niet. Wel heerste er een toendraklimaat en werd een tot vijf meter dikke laag dekzand afgezet. Het smeltwater van de gletschers vormde beek- en rivierdalen, waaronder het dalsysteem van de Fivel, een zijtak van de Hunze. Er ontstond een zwak golvend landschap, afhellend naar het noordwesten, waar het dekzand wegduikt onder de klei- en veenafzettingen die de pleistocene dalsystemen verder hebben opgevuld. Ook de dorpen Scharmer en Kolham liggen op een lage dekzandwelving. De ondergrond kenmerkt zich door het voorkomen van natuurlijke dobben, opgevuld met veen, en een enkele pingoruïne (ingezakte vorstheuvel).

In het begin van het Holoceen, bijna 12.000 jaar geleden, begon de temperatuur te stijgen en ging het ijs smelten. Het Noordzeebekken stroomde langzaam vol. Door de stijging van de grondwaterspiegel ontstond vanaf ongeveer 6000 tot 5000 v.Chr. een gunstig klimaat voor veenvorming. Achter de strandwallen vormden zich uitgestrekte veengebieden, die zich steeds verder uitbreidden over de hogere gronden, terwijl ze aan de zeezijde werden overspoeld. Telkens wanneer de zeespiegelstijging stagneerde, breidde het veen zich uit in de richting van de kust, om later weer te worden bedekt met zeeklei. Daardoor ontstond een gelaagde bodemopbouw, vooral rond het Schildmeer. Aan de noordkant van het gebied vormde zich een trechtervormige inham (de latere Fivelboezem), waarin de veenstroompjes uit het achterland uitmondden. De loop van deze riviertjes is dikwijls nog als een inversiewelving in het landschap te zien, doordat de klei die zich hier heeft afgezet minder sterk is ingeklonken dan het omliggende land. De veenstroompjes ontsprongen in veenmeertjes of meerstallen, waarvan het nog bestaande Foxholstermeer de grootste was.

Vroegste bewoning

Laat-palaeolitische en mesolithische jagerskampen en vuursteenwerkplaatsen komen geregeld onder het verdwijnende veendek vandaan, met name op zandkoppen aan de rand van oude waterlopen. Een van deze vindplaatsen met gebruiksvoorwerpen van de Hamburg-cultuur (13.700-12.200 v.Chr.) bevindt zich aan de oevers van een pingoruïne ten zuidoosten van het Slochterbos. Ook bij het buurtschap Denemarken en in de Hooilandspolder zijn artefacten uit de Steentijd aangetroffen.

De hogere gronden werden voor het eerst in cultuur gebracht door landbouwers behorend tot de Trechterbekercultuur (3400-2800 v.Chr.). Een intact hunebed is weliswaar nergens te voorschijn gekomen gebleven, maar in Hellum, Siddeburen en het buurtschap Veendijk zijn wel andere vondsten uit deze periode aan het licht gekomen. Tegen het einde van de Bronstijd raakte het zandgebied overgroeid met hoogveen en werd het voor bewoning te nat. In de Romeinse tijd vestigden zich kolonisten op de drassige klei-op-veengronden aan de noordkant van het gebied bij Overschild en Lageland. De huispodia die ze bouwden werden na enkele generaties verlaten. In de tiende en elfde eeuw werd dit gebied op dezelfde manier weer in gebruik genomen. Bij inventarisaties zijn meer dan vijftig huiswierden getraceerd.

Veenontginning (800-1200)

De eerste kolonisten vestigden zich op met veen overgroeide zandopduikingen in het achterland, zoals bij het gehucht Wilderhof en het nabijgelegen Wagenborgen. Tegelijkertijd werden de laag gelegen blauwgraslanden of meden – klei-op-veengronden – aan de noordkant van het gebied ontsloten. De ontginning van het veen werd vergemakkelijkt door aanleg van een nieuw kanaal (de Delf of het Damsterdiep). Dit getijdenkanaal, dat in open verbinding met de zee stond, zorgde voor een betere ontwatering van de hele regio. Rond 1300 werd de monding afgesloten bij Delfzijl, waar drie parallelle sluizen werden gebouwd.

Vanaf het einde van de negende of het begin van de tiende eeuw begon de systematische ontginning van het hoogveen, zowel direct achter de kuststrook (Tjuchem) als langs de oevers van de Fivel bij Wittewierum (De Paauwen, Graauwedijk, Luddeweer). De kolonisten kwamen dus van twee kanten en uit verschillende districten (de decanaten Farmsum en Loppersum). De ontginningsstroken waren aanvankelijk vrij smal en kleinschalig. Een van de nieuwe nederzettingen stond bekend als Diurardasrip, waarvan kennelijk de naam Duurswold is afgeleid. Deze naam is mogelijk ontleend aan het Oud-Friese woord diār ‘dier’, duidend op het ‘land van de wilde dieren’ dat in gebruik werd genomen, met de uitgang -rip(a) ‘rand’. De uitgang ­-wold slaat op de broekbossen, waarmee de veenrand en rivierdalen waren begroeid. Later trokken de kolonisten dieper landinwaarts.

Het ging daarbij om randveenontginningen, waarbij de eerste bewoners zich langs rivieroevers of aan de rand van het hoogveen vestigden en van daaruit de ontginning van het achterland ter hand namen. Hierdoor ontstond de typerende opstrekkende verkaveling, waarbij de afzonderlijke bedrijfseenheden of ‘opstrekkende heerden’ (hier ook weren genoemd) soms kilometersver landinwaarts reikten. De richting van de verkaveling geeft aan dat de nieuwe bewoners afkomstig waren uit de oude wierdedorpen aan de rand van het gebied. De dorpen Slochteren, Kolham, Scharmer, Harkstede en Heidenschap zijn vermoedelijk ontgonnen vanuit de bovenloop van de Fivel en zijn zijstromen Slochter Ae, Scharmer Ae en Kleisloot. Het voormalige dorp Oostwold (aan de Veendijk bij Siddeburen) lijkt te zijn ontstaan vanuit het zuidoostelijke veenriviertje de Sijpe, dat ontsprong in het meertje Sappemeer. De meeste nederzettingen zijn al vrij snel naar hun huidige plek verhuisd, al bleven vooruitstekende zandkoppen en dekzandruggen soms delen van oude bewoningslinten herbergen. Oude kaarten tonen her en der groepjes huizen, bijvoorbeeld langs de Groenedijk en in het buurtschap Denemarken.

De dorpen Schildwolde, Hellum en Siddeburen (westzijde) zijn kennelijk het resultaat van grootschalige planning. De ontginning van dit gebied werd bemoeilijkt door de aanwezigheid van een moerassige zone rond het Schildmeer. Het meer was aanvankelijk nog vrij klein, maar het regenwater moest zijn weg zoeken in de richting van de Fivel en kon niet goed wegstromen. vestigden zich daarom aan de overzijde van het moeras op een glaciale rug die onder het hoogveen verborgen lag. Toen de eerste kerken in de twaalfde en dertiende eeuw werden gebouwd, was dit veendek nog gedeeltelijk intact, zoals blijkt uit de vondst van een 85 centimeter dikke laag ingedroogd veen in de toren van Hellum. Het ontbreken van archeologische vondsten in het buitengebied doet vermoeden dat deze dorpen geen voorgangers hadden. De verspreide bebouwing aan de noordkant van het meer – over het Schild – werd voortaan tot het grondgebied van de nieuwe dorpen gerekend. Kerkelijk viel het nieuwe gebied onder het decanaat Farmsum, in tegenstelling tot de zuidelijker gelegen dorpen, die bij het decanaat Loppersum hoorden.

Afwateringsproblemen (1200-1500)

Veenontginning en afwatering vormden twee kanten van dezelfde medaille. Pas door het aftappen van het Schildmeer omstreeks 1200 werd het gebied beter drooggelegd. Het overtollige water werd afgevoerd naar het Damsterdiep, eerst door het Garreweerstermaar en later via de Groeve langs Appingedam. Een stelsel van veen- of binnendijken, voor het eerst genoemd in 1249, moest voorkomen dat het water uit de omliggende streken alsnog de laaggelegen weilanden rond het Schildmeer overstroomde. Deze dijken bestonden uit rillen niet-afgegraven veen, later opgehoogd met zand en klei. De Graauwedijk is nog altijd intact; hij vormt de noordgrens van Duurswold. De Borgweg bij Kolham, de Hoofdweg door Tjuchem (eveneens de Borg genoemd), de Veendijk bij Siddeburen en delen van de Luddeweersterweg (weer, hier in de betekenis van ‘dijk’) hadden een soortgelijke functie.

De afwatering vanuit de Fivel naar het Damsterdiep stond onder toezicht van het Scharmer- en het Slochterzijlvest, die zich omstreeks 1300 aansloten bij het Generale Zijlvest der Drie Delfzijlen. Het laaggelegen gebied rond het Schildmeer vormde het Woldzijlvest; ten oosten daarvan lag het Oostwoldzijlvest. Het Woldzijlvest stond onder leiding van de abt van het premonstratenzerklooster te Schildwolde (gesticht in 1204). De kloosters speelden een belangrijke rol bij afwateringskwesties. In de vijftiende eeuw werd de Woltersumer Ae gegraven om het water van de Scharmer en Slochter Ae beter te kunnen afvoeren.

Rond 1200 was het gebied grotendeels in cultuur gebracht. In het begin werden er vooral rogge en andere granen verbouwd. Maar het veenpakket, dat aanvankelijk enkele meters boven de zeespiegel uitkwam, klonk door ontwatering in, terwijl de bovenlaag door oxidatie langzaam verteerde. Het voormalige hoogveen veranderde in een laagveenlandschap, dat plaatselijk met kleilagen werd afgedekt. Op den duur waren veel landerijen alleen nog geschikt als weide- of hooiland. De oude nederzettingen ten noorden en westen van het Schildmeer kregen te maken met wateroverlast en werden grotendeels verlaten. Andere dorpen verloren hun zelfstandigheid, waarna de kerk werd afgebroken. Dat was het geval bij Heidenschap (bij Garmerwolde gevoegd), Klein-Harkstede (bij Middelbert) en Oostwold (bij Siddeburen). De kerk van Scharmer werd in 1824 afgebroken.
Een marginaal gebied (1500-1800)

In de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw was Duurswold een tamelijk arme streek, die zich kenmerkte door kleine boerderijen, smalle akkers en talrijke houtsingels. De akkerbouw had zich teruggetrokken op de zandruggen en het aangrenzende hoogveen, waar veel boekweit werd verbouwd. Op afgelegen dekzandruggen groeide heide; verder waren er nogal wat bospercelen met eikenstruweel, dat later voor het grootste deel werd gekapt. Het laagland rond het Schildmeer vormde een onafzienbaar veenweidelandschap. De laagste hooilanden stonden ‘s winters permanent onder water, zodat de mensen afhankelijk waren van kleine schuitjes. De doorgaande wegen waren alleen bij zomerdag toegankelijk. De belangrijkste wegverbinding werd gevormd door de Woldweg of Hogeweg, die vanuit Appingedam via de Woldstreek naar Groningen liep. Scheepvaartkanaaltjes of schipvaarten zorgden voor een goede vaarverbinding met Appingedam. De westelijke dorpen maakten gebruik van het Damsterdiep (aangelegd in 1424) om Groningen te bereiken. In 1694 werd het Slochterdiep (daterend uit 1659) doorgetrokken naar Groningen, waardoor een snellere verbinding met deze stad ontstond. Aanzienlijke families vooral uit de stad bouwden hier buitenverblijven. Het dorp Froombosch ontleent zijn naam aan de adellijke familie Froma, die in de zeventiende eeuw het huis De Ruiten bewoonde.

Het hoogveen in het achterland was aan het begin van deze periode nog gedeeltelijk intact. De omgeving van de Veendijk (bij Siddeburen) is nu laagste punt van de provincie. Toch vinden we hier geen Dollardklei, wat erop wijst dat dit gebied toentertijd ruim boven de zeespiegel lag. Bij de stormvloed van 1570 werd hier een compleet huis met de onderliggende veengrond door de golven meegevoerd. Omstreeks dezelfde tijd begonnen de boeren het hoogveen systematisch af te graven. Dit gebeurde vooral ten behoeve van de eigen brandstofvoorziening. Vanaf het einde van de achttiende eeuw namen ondernemers de exploitatie van het resterende laagveen ter hand door dit op te baggeren. Rond 1900 was het hoogveen nagenoeg verdwenen en waren de lage delen van het gebied ver beneden de zeespiegel gezakt.

Inhaalslag (1800-1950)

Na 1800 volgde een inhaalslag, waarbij de boeren van Duurswold aansluiting zochten bij welvaart van de kleistreek. Voorwaarde daarvoor was een betere ontwatering. In 1770 was voor het eerst sprake van een poldermolen, in 1811 waren er al 20 en in 1857 35. Drie van deze poldermolens zijn bewaard gebleven, waaronder die van de Groote Polder te Slochteren uit 1783. Deze windmolens zorgden ervoor dat het gebied het grootste deel van het jaar droog bleef, waardoor de akkerbouw kon worden geïntensiveerd. In 1808 werd minder dan een kwart van het cultuurland als bouwland gebruikt, in 1862 was dat al 40 procent en in 1888 zo’n driekwart. Schrale hooilanden veranderden in vruchtbare roggevelden en aardappelakkers, mede dankzij de bemesting met afgegraven wierdegrond, geïmporteerde chilisalpeter en kalkhoudende woelklei, opgedolven uit de voormalige kreekruggen. Na de Eerste Wereldoorlog kwam het gebruik van kunstmest op. Het stro en de fabrieksaardappelen werden voortaan geleverd aan de strokarton- en aardappelmeelfabrieken in naburige plaatsen. Afgelegen streekjes waar eerder vrijwel niemand woonde, zoals Lageland, De Paauwen, Overschild, Steendam-Tjuchem en Leentjer (ten oosten van Siddeburen) ontwikkelden zich tot bloeiende wegdorpen. Het dorp Woudbloem is ontstaan rond een aardappelmeelfabriek, gesticht in 1904.

De aanleg van het Eemskanaal in de jaren 1866 tot 1876 sneed het landschap in tweeën. Tot dan toe stuwden de poldermolens het water via het Schildmeer in de richting van het Damsterdiep, waarna het bij eb op zee werd geloosd. Dat werd nu onmogelijk. Daarom richtte men in 1869 het waterschap Duurswold op. Het Schildmaar werd uitgebouwd tot het Afwateringskanaal van Duurswold, dat bij Farmsum in zee uitmondde. Dankzij deze maatregelen kon men de waterstand in de kanalen met een halve meter verlagen, zodat hetzelfde peil als in het Oldambt werd bereikt (1.28 m –NAP). Tegelijkertijd werden het Meedhuizermeer en het Proostmeer drooggemalen. Er kwamen opnieuw tientallen poldermolens en Amerikaanse windmotoren bij, vooral om de petgaten rond Harkstede en Scharmer droog te leggen; in 1934 waren het er meer dan 70. Veertien gemalen werkten op stoom, elektriciteit of dieselolie. De keerzijde van al deze landbouw- en waterstaatskundige verbeteringen was een verdere daling van het maaiveld.
De voorname boerderijen van het Oldambtster type ademen de geest van de vooruitgang. De schuren zijn vaak vergroot door aanbouw van meerdere kappen naast elkaar. Veel boerenerven kenmerken zich door tuinen in Engelse landschapsstijl met grote gazons, slingerende paden, monumentale boomgroepen en niervormige perken en waterpartijen. Opvallend zijn ook de open veldschuren, vroeger gebruikt voor de opslag van koren en stro, nu meestal dienend als machinestalling. In het buitengebied zijn de meeste boerderijen kleiner en eenvoudiger. De dorpskernen bestaan grotendeels uit voormalige winkels, werkplaatsen en rentenierswoningen, daterend uit de eerste decennia van de twintigste eeuw.

De N387 volgt grotendeels het tracé van het Woldjerspoor, een locale spoorlijn van Groningen naar Delfzijl, die in 1929 werd geopend, maar al kort na de Tweede Wereldoorlog werd opgeheven. De stationsgebouwen van Engelbert, Harkstede-Scharmer, Slochteren, Schildwolde-Hellum en Tjuchem-Meedhuizen zijn bewaard gebleven.

Actuele vraagstukken

Door ruilverkavelingen in de jaren zestig en zeventig is het landschap drastisch veranderd en zijn de historische verkavelingspatronen grotendeels verdwenen. Het meest rigoureus gebeurde dit in Slochteren, waar een grootschalige, rationele verkaveling ontstond. De landbouw had te kampen met tekortschietende ontwatering en slechte ontsluiting van het gebied. Daarom moesten nieuwe wegen en watergangen worden aangelegd. Met de historische structuren hield men geen rekening. In het ruilverkavelingsplan voor Harkstede uit 1978 heeft men ervoor gekozen de oorspronkelijke verkavelingsrichting beter in stand te houden. De vele poldermolens en stoomgemalen maakten plaats voor een handvol elektrische gemalen. Vooral in het westen van het gebied maakte de akkerbouw grotendeels plaats voor melkveehouderij. De intensieve veehouderij wordt geweerd.

In het kader van de ruilverkavelingen en ontwikkeling van toeristische voorzieningen heeft men bospercelen aangeplant en natuurgebieden ingericht. Her en der werden populierenbossen aangelegd. Daardoor is de openheid van het landschap (met name rond Harkstede, Steendam en Overschild) sterk aangetast. De Ecologische Hoofdstructuur (1990) voorziet in een open, natte verbindingszone tussen het Zuidlaardermeer en het Schildmeer. In het laagland langs de Slochter Ae en de Scharmer Ae zijn omgangrijke waterpartijen ontstaan. Bij Kolham is in rond 1900 veel zand afgegraven ten behoeve van de aanleg van woonwijken en spoorlijnen. Ook het Grunostrand is door zandwinning ontstaan. Daarnaast is in 1991 een 2200 meter lange roeibaan voor wedstrijdroeien in gebruik genomen. Voor de aanleg van de A7 heeft men zand gewonnen uit de Borgmeren en de Scharmerplas. Deze plassen worden gevoed door voedselarm kwelwater uit het achterland, dat via de Slochter Ae en Scharmer Ae naar de belendende natuurgebieden wordt geleid.

Het Schildmeer ontwikkelde zich na de Tweede Wereldoorlog tot een belangrijk watersportgebied, vooral voor de zeilsport. Aan de westkant van Harkstede, grenzend aan de stad Groningen, wordt sinds 2008 de nieuwe wijk Meerstad gerealiseerd, een uitgestrekt woongebied aan het water, dat plaats moet gaan bieden aan tienduizend woningen. De zuidrand van het gebied wordt sinds het einde van de jaren 1980 gedomineerd door de A7.

In 1959 werd aardgas ontdekt bij Kolham. Dit is het bekende aardgasveld van Slochteren. De NAM bouwde een aantal gaslocaties, die aanvankelijk veel lawaai- en lichtoverlast veroorzaakten. Ten gevolge van de gaswinning treedt bodemdaling op. Inmiddels is het maaiveld hierdoor twintig tot vijfentwintig centimeter gezakt; tot 2050 komt daar nog eens tien tot vijftien centimeter bij. Daarnaast blijft de maaivelddaling door inklinking en oxidatie van de veenondergrond zich doorzetten. Om dit tegen te gaan is het waterpeil in het gebied verhoogd tot 1.12 meter beneden NAP.

Thema's

Turfwinning

Al eeuwenlang werd in Duurswold turf voor eigen behoefte gestoken. Het veen dat zich onder de waterspiegel bevond, liet men aanvankelijk ongemoeid. Rond het midden van de achttiende eeuw waagde men voor het eerst aan het winnen van baggerturf. Vanaf 1767 pakten enkele ondernemers de zaken grootschaliger aan. Hele landstreken rond Harkstede en Scharmer kwamen op den duur aan bod. De baggerputten werden leeg geschept en de turf werd op de kanten te drogen gelegd. Zo ontstonden gebieden met afwisselend petgaten (langwerpige waterplassen) en legakkers (smalle stroken grond). De turf werd via een onregelmatig stelsel van wijken met schepen afgevoerd. De meeste petgaten werden rond 1900 drooggelegd; het negentiende-eeuwse veenderijenlandschap is grotendeels verdwenen. Een deel van het gebied is in de jaren na 1990 ingericht als waterrijk natuurterrein.

Aan de oostkant van Slochteren werd ook natte turf gewonnen, zij het op veel kleinere schaal. Enkele veenputten, omgeven door riet, moerasbos en blauwgrasland, zijn nog te vinden in het natuurterrein Baggerputten te Slochteren.

Fraeylemaborg

In Duurswold is maar één middeleeuwse borg bewaard gebleven: de Fraeylemaborg te Slochteren. In de overige dorpen zijn de borgen al vroeg gesloopt. Deze arme regio was meer iets voor de nieuwe rijken, vooral het Groningse stadspatriciaat dat op het Hogeland geen voet aan de grond konden krijgen. De borgen ‘Schattersum’ (Schildwolde), ‘De Ruiten’ (Slochteren) en ‘Klein Martijn’ (Harkstede) waren niet veel meer dan herenhuizen. Oude kaarten vermelden nog minstens twaalf andere buitenplaatsen.Aan het Schildmeer was het buitenverblijf ‘Sans Souci’ te vinden, dat later als herberg diende. Ook de Fraeylemaborg kwam in handen van zo’n nieuwkomer, de domineeszoon Henric Piccardt (1636-1712), die de dochter van dorpsheer Osebrand Johan Rengers huwde. De dorpen Slochteren, Kolham en Harkstede vormden een aparte heerlijkheid met een eigen rechthuis.

Het borgterrein vormt met twee schathuizen, orangerie, duivenslag, het zeventiende-eeuwse rechthuis (het ‘Hoge Huis’) en de omliggende bebouwing een bijzonder ensemble. De omgeving is aangemerkt als beschermd dorpsgezicht. Het twintig hectare grote Slochterbos dateert uit 1777. Het is aangelegd in de stijl van het classicisme naar het voorbeeld van de tuinen van Versailles, met monumentale vazen en beelden. In 1828 werd het door Friese tuinarchitect L.P. Roodbaard omgevormd tot een romantisch park in Engelse landschapsstijl. Het landgoed kwam in de negentiende eeuw in het bezit van de politiek vooraanstaande familie Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren. Het bos was sindsdien een belangrijke ontmoetingsplek voor orthodox-protestanten, die hier pinkstermaandag vierden. De Engelse landschapsstijl inspireerde de boerenstand bij de aanleg van hun slingertuinen.

Eemskanaal

Het Eemskanaal is gegraven tussen 1866 en 1876. Groningen en de Veenkoloniën waren in de negentiende eeuw slechts moeilijk bereikbaar voor de groter wordende schepen; de smalle en kronkelige loop van Reitdiep en Damsterdiep voldeden niet meer. Het nieuwe kanaal met de sluizen in Delfzijl moest tevens als waterafvoer dienen voor het noordoosten van Drenthe en de Oude Veenkoloniën. Drie tot vier meter hoge dijken leidden de waterstroom naar Delfzijl; de schepen voeren zo’n twee meter boven het maaiveld. In 1963 is het Eemskanaal flink breder gemaakt, waarbij de meeste bruggen die beide oevers verbonden, verdwenen. Sindsdien vormt het een belangrijke landschappelijke en sociale scheidslijn, die slechts op enkele punten wordt doorbroken. Ook de gemeentegrens is daarbij aangepast (1962). De rijen populieren die de oevers markeren, zijn van verre zichtbaar.

Literatuur

Alkemade, M., en E. Houting, Duurswold: Fietsen rond het Schildmeer in Groningen (Cultuurhistorische routes in Nederland, dl. 41). Amersfoort, 2004

Bosch & Slabbers, De Fivel: Landschapsontwikkelingsplan Noord-Groningen. Den Haag 2005 http://www.lancewadplan.nl/fileadmin/lancewad/pdf_files/folder_Fivel_v6oktober-klein.pdf

Clingeborg, A.E., Bodemkaart van Nederland. Schaal 1:50.000: Toelichting bij de kaartbladen 7 Oost-Groningen en 8 Nieuweschans. Wageningen, 1986. http://edepot.wur.nl/117836

Cock, J.K. de, ‘Ontginningsgeschiedenis van de gemeente Slochteren’, in: Groningse Volksalmanak 67 (1967), pp. 162-185

Hofstee, E.W., Over de oorzaken van de verscheidenheid in Nederlandsche landbouwgebieden. Wageningen, 1946 http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/434877.pdf

Knottnerus, O.S., Natte voeten, vette klei: Oostelijk Fivelingo en het water (Archeologie in Groningen, dl. 3). Groningen, 2007

Knottnerus, O.S., ‘Reclamations and submerged lands in the Ems River estuary (900-1500)’, in: E. Thoen et al. (ed.), Landscapes or Seacapes? The History of the Coastal Area in the North Sea Region Revised, Gent 2012 (Rural economy and society in north-western Europe, 500-2000) 

Laan, K. ter, Geschiedenis van Slochteren. Groningen, 1962

Ligtendag, W.A., De Wolden en het water: De landschaps- en waterstaatsontwikkeling in het lage land ten oosten van de stad Groningen vanaf de volle middeleeuwen tot ca. 1870. Groningen, 1995

Molema, J., et al., Nota archeologiebeleid gemeente Slochteren. Groningen, 2010 http://www.slochteren.nl/slochteren/incontact/productie/basis/ic_website_webgen.nsf/pages/_200AE214ECC3DF72C1257744002FD91E/$file/1+-+Beleidsnota+Archeologie+-+vastgesteld.pdfhttp://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/images/Slochteren/i67669.pdf

Pastoor, P.W., et al., Boerderijen gemeente Ten Boer en Overschild, 1595-2005. Bedum 2006.

Schroor, M., en J. Meijering, Golden Raand: Landschappen van Groningen. Assen 2007, pp. 218-227

Schutter, G.N., Borgen en hofsteden in en om Slochteren. Bedum, 1996.