Het kerngebied van het Hogeland wordt
gevormd door een wierdenlandschap,
bestaande uit een schiereiland, omzoomd door oude kwelderruggen met vruchtbare
zavelgrond, die een dieper gelegen getij-afzettingsvlakte met taaie kleigronden
omringen (Delthelaagte). Voormalige kreken
en erosiegeulen verbinden het binnengebied met de kust. Op deze kwelderwallen liggen
de oudste en grootste wierden met markante silhouetten en zware beplanting. De
meeste boerderijen liggen verspreid als groene eilanden in het open landschap,
soms op markante huiswierden of verlaten dorpswierden. De omgeving van de
dorpen kenmerkt zich door een onregelmatige blokverkaveling. In het
binnengebied zijn meer regelmatige perceelsvormen te vinden; het landschap is
weidser, de boerderijen zijn soberder van karakter en de erven minder zwaar
beplant. Door ontwatering en ruilverkavelingen zijn veel kleinschalige
landschapselementen verdwenen.
Dichter bij de Waddenkust wordt de
inrichting van het land regelmatiger. De bebouwing bestaat uit boerderijenreeksen
langs dijken en op kwelderruggen en strandwallen die samenvallend met oude
kustlijnen. Achter deze strandwallen, die grotendeels parallel met de kust lopen,
konden de getijdenbekkens van de Hunze en de Fivel geleidelijk verzanden. De
nederzettingen hebben hier de vorm van weg- of dijkdorpen. Tussen de kwelderruggen
liggen egale kweldervlakten met een regelmatige blokverkaveling. De
zeeboezemvlakte van de Hunzemonding, dichtgeslibd in de elfde of twaalfde eeuw,
vormt de afgrenzing met de Marne. De Fivelboezem vertoont een gevarieerder beeld
met reeksen verspreide boerderijen langs slingerende wegen en waterlopen en een
onregelmatige blokverkaveling (Marenland).
Rond de jonge kwelder- of strandwallen van
Uithuizermeeden, Roodeschool en Oosteinde ontstond vanaf de zestiende eeuw een streekdorpenlandschap
op de klei, met boerderijenreeksen
op verhoogde erven en een opstrekkende verkaveling die zich ook in de nieuwere
polders voortzette.
Ten noorden van het oude land ligt het dijkenlandschap van de nieuwe zee- of
kustpolders, opgebouwd uit aanwas- en zeeboezemvlakten die grotendeels in de achttiende
en negentiende eeuw werden bedijkt. De afzonderlijke zeepolders sluiten
schilvorming bij elkaar aan. De landerijen kenmerken zich door een opstrekkende
verkaveling. De oudste boerderijenreeks bevindt zich langs de zeedijk van 1721;
de nieuwere boerderijen staan verspreid in het veld, soms op huiswierden, zoals
Klein- en Groot-Zeewijk (Warffum).
De onbedijkte kwelders en slikken maken
deel uit van het zoutwater-getijdenlandschapvan de Waddenzee. Ze vormen een beschermd natuurgebied en zijn onderdeel van
het Unesco Werelderfgoedgebied Waddenzee. Verschillende regelingen zoals
Natura-2000 zijn hier van toepassing. De kwelders hebben hun huidige vorm
gekregen door systematische landaanwinningswerken; ze zijn nog altijd in gebruik
als weidegebied. De kenmerkende vegetatie bestaat onder andere uit zeegras, dat
elders in het Waddengebied weinig meer voorkomt.
Indeling
Het Hogeland beslaat het grondgebied van
de gemeente Eemsmond en delen van de
gemeente Bedum, De Marne, Loppersum en Winsum. Deze gemeenten zijn in 1990
ontstaan door herindeling (met uitzonding van Bedum). Daarbij zijn onder andere
de historische gemeenten Baflo, Eenrum, Hefshuizen (tot 1979 Uithuizen en
Uithuizermeeden), Kantens, Leens, Middelstum, Usquert, Warffum en kleine delen
van de gemeenten Bierum en ’t Zandt samengevoegd.
Het gebied maakt sinds 2000 deel uit van
het waterschap Noorderzijlvest, waarin onder andere de waterschappen
Noorderzijlvest en Ommelanderzeedijk in 1995 zijn opgegaan. Tot 1798 vormde het
gebied twee onderkwartieren van het district Hunsingo (namelijk Halfambt en Oosterambt). In
het dagelijks spraakgebruik wordt het hele gebied ten noorden het Winsumer- en
Damsterdiep tot het Hogeland gerekend.
Het Provinciaal
Omgevingsplan 2009-2013 van de provincie Groningen rekent het Hogeland tot de deelgebieden Hogeland-Lauwersland-Fivelboezem en Waddenkust.
Woonkernen
Baflo, Breede, Den Andel, Doodstil, Eenrum, Eppenhuizen (met een
deel van Startenhuizen), Huizinge, Kantens,
Mensingeweer, Middelstum, Oldenzijl, Onderdendam(met Menkeweer†), Oosteinde, Oosternieland,Oudeschip, Pieterburen, Rasquert, Roodeschool, Rottum, Saaxumhuizen, Schouwerzijl (gedeeltelijk, met Groot en Klein Maarslag†), Stitswerd,
Tinallinge, Toornwerd†, Uithuizen, Uithuizermeeden, Westernieland,
Westerwijtwerd, Zandeweer.1
Verdwenen: Eelswerd, Menkeweer (1828),
Startenhuizen (eind 16e eeuw), Toornwerd (1818), Lutke Saaxum
(1486), Klein Maarslag (1811).
Geologie
De diepere
ondergrond van het Hogeland is gevormd in het Pleistoceen. Tussen Sauwerd en
Den Andel bevindt zich een langgerekt keileemplateau, dat plaatselijk tot minder
dan twee meter onder het maaiveld omhoog komt. Dit zogenoemde ‘hoog’ van Winsum
is een voortzetting van de Hondsrug, die ten noordwesten van Groningen onder
recentere kleiafzettingen wegduikt. Het verbindende stuk ter hoogte van de
Koningslaagte is tijdens de voorlaatste IJstijd (het Saalien, 300.000-130.000 jaar geleden) door smeltwater weggespoeld.
Tijdens het Saalien was Noord-Nederland bedekt
met een dik pakket landijs dat vanuit Scandinavië aangroeide. Met het ijs
werden keileem en stenen aangevoerd, die zich onder het ijs ophoopten. Hierdoor
ontstonden de Hondsrug en zijn uitlopers. Toen het ijs zich terugtrok,
verzamelde het smeltwater zich in het oerstroomdal van de Hunze aan de voet van
de Hondsrug. Vanwege een gletscherblokkade bij Baflo kon het water niet direct
wegstromen en baande het zich via de Koningslaagte bij Adorp een weg naar het
westen.
Het Hogeland
kwam vanaf 6000 tot 4000 vóór Chr. onder invloed van de zee te staan, waardoor
de diepste geulen en slenken werden gevuld met metersdikke pakketten zeezand, klei
en veen. Het keileemplateau van Winsum stak als een bosrijk eiland boven de rietmoerasssen
en kwelders uit. De vondst van stenen bijlen en aardewerk (onder andere bij
Wetsinge en Lutke Saaksum) geven aan dat dit gebied omstreeks 3400 vóór Chr. door
mensen werd bewoond. De
eerste bewoners hadden zich aan het maritieme milieu aangepast. Ze maakten
aardewerk van zeeklei, jaagden op de dieren en vogels die hier voorkwamen en
verzamelden vuursteenknollen om die te bewerken. De keileemrug verdronk omstreeks 2200 vóór Chr. in de veenmoerassen en werd
vervolgens overdekt met klei. Later kwam de veengroei opnieuw op gang, waarna
het gebied tussen 1000 en 700 vóór Chr. definitief onder kleiafzettingen
verdween.
Langs de randen
van het verdronken keileemplateau en de oevers van de Hunzeboezem vormde zich
een hogere kwelderrug, die afboog in de richting van Baflo, Warffum en Usquert.
Deze verhoging was het gevolg van periodieke stormen, waarbij zandig sediment
vanuit het wad op de kwelderrand werd afgezet. Achter deze kwelderrug ontstond
een getij-afzettingsvlakte, waar fijnere deeltjes in de vorm van een dunne laag
knipklei terecht kwamen. Aan de achterzijde van dit schiereiland vormde zich
een tweede kwelderrug rond het getijdenbekken van de Fivel. Deze kwelderrug
reikte van Usquert via Middelstum, Westerwijtwerd en Lellens tot Wittewierum.
De eerste bewoning concentreerde zich op deze beide kwelderruggen. Hier vinden
we dan ook de oudste wierdedorpen.
Aan het begin van jaartelling had de
Hunzemonding zich inmiddels een stuk naar het noorden verplaatst, ergens tussen
Wehe en Eenrum. Parallel aan de Waddenkust ontstonden haakvormige strandwallen,
waarachter de getijdenbekkens langzaam dichtslibden. Nieuw gevormde
kwelderruggen boden plaats aan een volgende generatie wierdedorpen, waaronder
Groot Maarslag, Mensingeweer, Lutke Saaksum en Eenrum. In de Fivelboezem vormde
zich een uitgestrekte kweldervlakte die naar het oosten toe aangroeide, doorsneden
door bochtige kreken of maren. Aan de zuidkant ontstonden nieuwe kwelderruggen met de wierdedorpen
Huizinge, Stedum en Westeremden.
Het aangevoerde
sediment uit de Waddenzee zorgde ervoor dat er langs de Waddenkust telkens nieuwe
kwelder- of strandwallen werden gevormd. Door de stijging van de zeespiegel
slibden de nieuwere kwelders hoger op dan de oude. Een van de oudste strandwallen
loopt van Usquert tot voorbij Uithuizen, de beide volgende reiken tot Uithuizermeeden,
een vierde tot Roodeschool. In de luwte van deze strandwallen ontstond een
zeeboezemvlakte, die vanaf de dertiende eeuw werd bedijkt. Ook aan de westzijde
van het Hogeland vormde zich een volgende generatie kwelderwallen, die het oude
land afschermde en de monding van de Hunze verder afsloot. De kwelderwal van
Pieterburen en Westernieland dateert vermoedelijk uit de elfde of twaalfde eeuw.
Vroegste bewoning
Pas toen de
kwelders vanaf de zesde eeuw vóór Chr. hoger opgeslibd raakten, werd het kleigebied
geschikt voor menselijke bewoning. Het eerste gebruik was vermoedelijk seizoensgebonden.
Boeren uit de Drentse zandgebieden trokken ‘s zomers naar de kust om hun vee te
laten grazen. Andere nieuwkomers vestigden zich permanent. Aan de Boerdamsterweg ten zuiden van Middelstum
zijn omstreeks 1970 de resten van een vlaknederzetting uit deze periode
gevonden. Behalve woonhuizen en graanspiekers legden de archeologen enkele
veekralen bloot. Kennelijk ging het om een verzamelplaats, waar producten uit
de wijde omgeving bijeen werden gebracht. Aardewerkvondsten suggereren dat de bewoners
van deze nederzetting uit de mondingsgebieden van Eems, Jade en Wezer afkomstig
waren. Hun voorbeeld vond al snel navolging.
De nieuwe woonplaatsen
werden geleidelijk opgehoogd met mest, graszoden en afval; de afzonderlijke
huispodia groeiden op den duur aaneen. Zo ontstonden wierden of terpen. De
oudste daarvan dateren uit de vierde eeuw vóór Chr. Rond het begin van de
jaartelling werd ook het laagland achter de kwelderwallen in gebruik genomen,
zoals aardewerkvondsten uit Onderdendam, Stitswerd en Warffum-Zuiderhorn laten
zien.
Wierden en dijken (500-1500)
Omstreeks de
vierde eeuw na Chr. verslechterde de situatie door oorlogen en stormvloeden. De
zee werd actiever, het achterland moerassiger en veel nederzettingen werden
verlaten. Twee eeuwen later groeide de bevolking weer en werden nieuwe dorpen
gesticht op de jongere kwelder- en strandwallen. Vermoedelijk vanaf de achtste
eeuw werd ook het laagland achter de kwelderruggen opnieuw in gebruik genomen.
Namen als Stitswerderwold en Roodewolt (bij Onderdendam) suggereren dat het ging om een ontginningsgebied
dat aansloot bij de veenmoerassen van de Centrale Woldstreek. De typerende
strokenverkaveling ontbrak hier echter.
De vorm van de
nederzetting was vermoedelijk mede afhankelijk van de gesteldheid van het
terrein en de beschikbare ruimte. Op de oudste kwelderruggen vinden we vooral
ronde wierden met een radiale verkaveling, zoals Groot Maarslag, Baflo, Rasquert,
Oldörp (bij Uithuizen), Kantens, Toornwerd, Middelstum en Westerwijtwerd. Op
andere plekken vinden we eerder rechthoekige dorpen met een min of meer
regelmatige blokverkaveling, zoals Warffum, Usquert, Tinallinge, Eenrum en
Huizinge. De verdwenen wierde van Lutke Saaksum (bij Baflo) had een langgerekte
vorm die kennelijk samenhing met zijn ligging aan het water. In de Delthelaagte
waren vooral verspreide boerenerven te vinden.
Ronde
dorpswierden kenmerken zich vaak door een rondweg of ossengang, waarlangs
de belangrijkste boerderijen waren gesitueerd. De kerk staat – voor zover
aanwezig – gewoonlijk in het midden. Zoetwatervijvers of dobben, zoals vroeger
in Toornwerd, zorgden voor blus- en drinkwater, dat in het kustgebied vaak
schaars was. Op de kwelderwallen bevonden zich aaneengesloten akkercomplexen of valgen met
een esachtige verkaveling, zoals rond Warffum.
Met de komst van het christendom in de
negende eeuw verrezen de eerste (houten) kerken. Usquert (in het Oosterambt) was
aanvankelijk de hoofdplaats van de hele regio; hier zetelde ook de proost, een
deftige edelman die de belangen van de bisschop moest verdedigen. De streek
rond Baflo (het Halfambt) splitste zich hiervan af. De landgoederen die de
Duitse koning in de omgeving van Baflo had verkregen, vormden het centrum van
een afzonderlijk decanaat dat ook het Reitdiepgebied omvatte. Daarnaast kregen
enkele Duitse kloosters omvangrijk grootgrondbezit in het gebied, vooral in het
nieuw ontgonnen laagland achter de oude kwelderwallen. Deze landerijen werden
later door plaatselijke kloosters overgenomen.
De meeste wierdedorpen
worden al genoemd in de tiende eeuw of eerder. Niet alle dorpsnamen uit de
kloosterregisters zijn echter eenduidig te traceren. Vanuit het oude land
werden tevens de nieuwe kwelders rond de Hunze en de Fivel in gebruik genomen. Eerst
bouwden de bewoners hier hun huizen nog op dorpswierden, zoals Walsweer en
Doodstil (bij Zandeweer). Later koos men ervoor de boerderijen en de dorpskerk
op afzonderlijke hoogtes te bouwen. Slingerende veedriften en
afwateringskanalen verbonden de dochternederzettingen in het Marenland met hun
moederdorpen. De dorpen Zandeweer, Eppenhuizen en Startenhuizen dateren uit de
elfde of twaalfde eeuw. De boerderijenreeks van Eenrumerstreek, Saaksumhuizen
en Den Andel dateert vermoedelijk al uit de vroege middeleeuwen. Archeologische
vondsten suggereren dat er ook verder noordwaarts enkele bewoonde plekken
waren. Het dorp Uithuizen kan gezien worden als een tussenvorm: de langgerekte
dorpswierde is opgebouwd uit een serie verhoogde boerenerven, die samen een
lineaire structuur vormen.
Vanaf de elfde eeuw werden er eenvoudige dijken
aangelegd. Eerst waren dat lage ringdijkjes, die afzonderlijke delen van het gebied
tegen hoogwater beschermden. Maar al vrij snel bouwde men rondom het Hogeland een
aaneengesloten zeedijk met kokersluizen of zijlen op de plek waar de kreken hun
water op zee loosden. Tegelijkertijd
slibden de riviermondingen verder dicht. De Hunze zocht een nieuwe uitweg naar
het westen en maakte verbinding met de Lauwerszee. De oude loop werd omstreeks
1200 afgedamd bij Schouwerzijl, waar een nieuw havenplaatsje ontstond. Het
water van de Fivel werd naar het oosten geleid, waar het bij Delfzijl in zee
stroomde.
De kwelders aan de noordkant werden stapsgewijs
bedijkt. Op de nieuwgevormde kwelderwallen ontstonden langgerekte dijk- en
wegdorpen als Uithuizermeeden, Den Andel, Pieterburen en Westernieland. De kerk
van Uithuizermeeden dateert uit de dertiende eeuw; de bebouwing concentreerde
zich langs een dwarsdijk, die de oudste zeedijk met een volgende dijklinie
verbond. De beide laatste dorpen worden omstreeks 1370 voor het eerst genoemd.
Rondom de sluizen die het water van de belangrijkste kanalen naar zee afvoerden,
waren kleine zeehaventjes te vinden, zoals Hiddingezijl (bij Westernieland),
Oldenzijl en Oosternijezijl (bij Oosternieland). De bewoning concentreerde zich
langs dijken en doorgaande wegen.
Door het hoger opslibben van de nieuwe
kwelders leverde de waterafvoer uit de Delthelaagte en zijn achterland steeds
meer problemen op. Vermoedelijk al in de tiende eeuw werd daarom het Winsumerdiep
of Deelstermaar gegraven. Dit was het belangrijkste afwateringskanaal voor de
hele streek. Het kanaal – oorspronkelijk Delve of Deel genoemd – was aanvankelijk
verbonden met het Damsterdiep en stond zodoende aan twee kanten in open
verbinding met de zee. Langs deze scheepvaartroute konden de zeeschepen hun
lading lossen; er werden munten geslagen en ook werd er tol geheven. De werking
van eb en vloed was nog lang merkbaar, wat aan de slingerende waterloop is te
zien. Pas omstreeks de twaalfde eeuw werden de oevers van het Winsumerdiep
voorzien van dijken en sluizen; aan het begin van de veertiende eeuw heeft men
ook de monding met enkele parallelle sluizen of zijlen afgesloten.
De directe
verbinding met het Damsterdiep ging omstreeks de dertiende eeuw verloren. In
plaats daarvan werd een nieuw scheepvaartkanaal langs de Wolddijk gegraven, Westerwijtwerder-
of Stedumermaar, dat uitkwam in het Lustige Maar – een zijstroompje van de
Fivel bij Woltersum. Dit kanaal diende tevens de ontwatering van het laagland
achter Stedum. De nieuwe dorpskerk van Westerwijtwerd kreeg een plek langs aan
het water, waarna de dorpswierde grotendeels verlaten werd.
Mede naar aanleiding van deze
afwateringsproblemen ontstond er in 1231 een oorlog tussen de inwoners van Hunsingo
en die van Fivelingo, die hun buren uit Usquert en Uithuizen te hulp schoten. Bij
die gelegenheid werd een oude grenssloot die in onbruik was geraakt, opnieuw
doorgetrokken in de richting van de zee. Daartegen tekenden de inwoners van Uithuizen
bezwaar aan. Mogelijk ging het om de Oude Delthe of – wat eerder voor de
hand ligt – het Maarvliet.
Langs deze afwateringsloot kon het water uit de omgeving van Stedum en Ten Boer
immers sneller naar zee stromen. Ook maakte men ruzie over het eiland
Rottumeroog, dat uiteindelijk werd verdeeld tussen het klooster Rottum en het
Oldeklooster in de Marne.
Later stagneerde de waterafvoer naar de
Waddenkust volledig. De sluis bij Oosternieland voldeed niet meer en werd in
1453 gedempt. Het achterliggende gebied rond Zandeweer en Uithuizen werd
vervolgens toegelaten tot het Winsumerzijlvest. Om de uitwatering bij Winsum
enigszins te ontlasten bouwde men een tweede sluis bij Schaphalsterzijl. Het water uit
eeuwenoude waterlopen als Startenhuistermaar en Meedstermaar, Oude Delthe en Oude
Weer stroomde voortaan andere kant op – in de richting van. Onderdendam. Dit
dorp vormde een knooppunt van weg- en waterverbindingen. In 1520 werd de
Hiddingezijl afgedamd, waardoor de afwatering van de nieuwe polders rond
Westernieland afhankelijk werden van de sluis bij Schouwerzijl. De sluisjes bij
Warffum en Usquert raakten eveneens in verval.
Vanaf het einde van de twaalfde eeuw
werden nieuwe kloosters gesticht, die een toonaangevende rol speelden bij het
openbaar bestuur en de waterstaat. In het gebied bevonden zich drie belangrijke
kloosters: de benedictijnenabdij van Rottum en de Johannieter commanderijen van
Warffum en Kloosterwijtwerd (bij Usquert). Vooral in de Delthelaagte beschikten
zij over uitgestrekte landerijen. Ook enkele kloosters uit het achterland toonden
belangstelling voor dit laaggelegen weidegebied. In de hele streek waren zeker
tien tot vijftien modelboerderijen of voorwerken te vinden, niet alleen in het
laagland, ook op de vruchtbare zavelgronden langs de kust. In de zestiende eeuw
raakten de kloosters in verval, waarna ze bij de overgang naar het
protestantisme in 1594 werden opgeheven.
Net als elders in de Ommelanden speelden
de hoofdelingen – de leden van de adel – een toonaangevende rol in het
politieke leven. In ieder dorp verrezen vanaf de dertiende eeuw een of meer
steenhuizen, waarvan de belangrijkste uitgroeiden tot borgen of kleine
kasteeltjes. Op het Hogeland waren er minstens dertig. De belangrijkste daarvan
was de borg van de familie Ewsum bij Middelstum.
Nieuwe Tijd (1500-1800)
Het Hogeland
werd al vroeg een toonaangevend landbouwgebied, dankzij de lichte zavelgronden
die bijzonder geschikt waren voor akkerbouw. De zandige kleigrond droogt echter
snel uit en slaat bij regen snel dicht. Om het land beter te kunnen ontwateren,
werd de grond van de rand van de akkers naar het midden gewerkt, zodat bolronde
‘kruinige percelen’ ontstonden. De lagere gronden werden in smalle ruggen geploegd.
De langgerekte veeboerderijen maakten na 1650 geleidelijk plaats voor
kop-hals-romp-boerderijen met hoge Friese schuren.
Op de kwelders
bij Uithuizen en Uithuizermeeden overwoog de veeteelt. Op de zogenoemde
Griedelanden langs de Hooilandseweg vestigden zich in de loop van de zestiende
eeuw tientallen gezinnen, die hun boerderijen op een reeks verhogingen bouwden.
Hierdoor ontstonden streek- of wegdorpen als Hefswal, Roodeschool en Oosteinde.
De Hefswal was oorspronkelijk een zomerkade die de buitendijkse landerijen
tegen hoogwater beschermde (‘hef’ is een oud woord voor zee). Kort na 1650 werd
een nieuwe zomerkade aangelegd – de latere Middendijk – die het hele
buitendijkse gebied van Pieterburen tot Godlinze omringde.
De stormvloeden
van 1570, 1686 en 1717 maakten hier veel slachtoffers. Daarbij ontstonden
tientallen doorbraakkolken, waarvan enkele nog voorhanden zijn. De oude zeedijk,
die slechts anderhalf tot twee meter hoog was, raakte bij de Kerstvloed van
1717 zwaar beschadigd. Na deze vloed werd de Middendijk uitgebouwd tot een
echte zeedijk. De oude dijk diende voortaan als slaperdijk.
Het nieuw
gewonnen land werd verdeeld volgens het principe van het recht van opstrek. Iedere
landeigenaar wiens bezit aan de oude dijk grensde, mocht zijn perceelsgrenzen
onbeperkt doortrekken in de richting van de zee. De bewoning concentreerde zich
langs de oude dijk, waar een hele serie dijkdorpen ontstond, zoals Dijkstreek
en ’t Lage der Weg. Tussen de boerderijen verrezen tientallen kleinere woningen
van arbeiders, ambachtslieden en kleine veehouders. Langs de nieuwe dijk werden
herdershuisjes gebouwd, terwijl in het buitendijkse gebied drinkwatervijvers of
zoetwaterdobben voor het vee werden aangelegd, dikwijls voorzien van een
omwalling die het zeewater moest tegenhouden.
Een stelsel van trekvaarten en wegen
zorgde ervoor dat de boeren hun producten gemakkelijker naar de stad Groningen
konden vervoeren. Het Boterdiep – gegraven vanaf 1659 – vertakte zich vanuit
Onderdendam naar Mensingeweer, Warffum en Uithuizen. Het Mensingeweerster
Loopdiep zorgde voor een snelle verbinding naar de Marne. In dorpen als
Onderdendam, Mensingeweer, Westerwijtwerd en Doodstil concentreerde de
bebouwing zich voortaan langs de oevers van deze vaarwegen. Ook het havenplaatsje
Schouwerzijl kwam in deze periode tot bloei. Daarentegen kwijnden naburige boerendorpen
als Groot en Klein Maarslag en Menkeweer weg, zodat de dorpskerken overbodig
werden.
Een nieuw element
vormden de buitenplaatsen van de adel en de rijke burgerij. Enkele middeleeuwse
borgen werden in de zestiende en zeventiende eeuw uitgebouwd tot herenhuizen,
die het aanzien kregen van kleine paleisjes te midden van een uitgestrekt park
met singels en waterpartijen.
Moderne Tijd (1800-1950)
Vanaf de tweede
helft van de achttiende eeuw stegen de graanprijzen. Daardoor breidde de
akkerbouw zich steeds verder uit ten koste van de veeteelt. De boerderijen
werden groter en deftiger; de dorpen barstten uit hun voegen vanwege het
groeiende aantal arbeiders dat in de landbouw nodig was. Langs de kust
ontstonden nieuwe polders met dijkdorpen als Koningsoord en Oudeschip en
verspreide boerderijen met karakteristieke namen, zoals Groot-Zeewijk,
Noordpool en Kwelderlust. Sommige daarvan zijn gebouwd op huiswierden.
De natuurlijke
aanwas zorgde voor een uitbreiding van het kweldergebied. Zodra de gronden hoog
genoeg waren opgeslibd, werden ze bedijkt en in cultuur gebracht. Dit proces
werd vanaf de achttiende eeuw versneld door de aanleg van strekdammen, sloten
en dwarsgreppels. Hierdoor viel de kwelder sneller droog en kon vegetatie zich
eerder binden aan de grond. Bij de aanwas gold het recht van opstrek: de boeren
waarvan het bezit aan de dijk grensde, konden ook rechten op de kwelder laten
gelden. Na een langdurig proces – de zogenoemde ‘Kwelderkwestie’ – zag het Rijk
in 1870 af van zijn aanspraken op het buitendijkse gebied. Daardoor kwam de
inpoldering volledig voor rekening van de grondeigenaren. Zij onderhielden ook
de zeedijk.
In 1935 nam het
Rijk het voortouw bij de inpoldering. De oorspronkelijke eigenaren kregen
daarbij de gelegenheid een deel van de ingepolderde grond aan te kopen. Werkloze
arbeiders werden hier verplicht tewerk gesteld en ondergebracht in barakken. Het
voorbeeld haalde men uit Sleeswijk-Holstein. Met behulp van palen en rijshout
werden bezinkingsvelden van 400 bij
400 meter gevormd. Daardoor werd de
stroomsnelheid verminderd en bleef meer slib in de greppels achter, dat over de
akkers werd verspreid. In 1811 werd de Noordpolder drooggelegd; kort daarna
volgden de Uithuizerpolder (1827), Oostpolder (1841), Eemspolder (1876),
Lauwerpolder (1892), Linthorst Homanpolder (1940) en Emmapolder (1943). Deze
polders vormden afzonderlijke waterschappen. De uitwateringssluis van
Noordpolderzijl ontwikkelde zich tot een vissershaventje voor garnalenkotters.
Het onderhoud
van de dijken werden pas in 1968 overgenomen door het overkoepelende waterschap
Ommelanderzeedijk, waarna de dijken drastisch werden verhoogd tot bijna 9 meter
boven NAP. De polders verloren hun zelfstandigheid in 1977. De erkenning van de
Waddenzee als natuurgebied heeft ertoe geleid dat de landaanwinningswerken zijn
gestaakt. De kaden en de greppels zijn nog zichtbaar op de kwelders.
In het achterland werd de waterstand verder verlaagd tot
0.93 meter onder NAP.
Dit was mogelijk door de aanleg van het Hunsingokanaal in de jaren 1858 tot
1860 en de bouw van een nieuwe sluis bij Zoutkamp. Dit boezempeil geldt nog
steeds. Een groot deel van het Hogeland maakte voortaan gebruik van de nieuwe
sluis. Een stelsel van kanalen voerde het water van alle kanten aan. De
bestaande zijlvesten gingen samen in het nieuwe boezemwaterschap Hunsingo
(1856), dat in 1995 opging in het overkoepelende Noorderzijlvest. Met behulp
van drainage werden de landerijen drooggelegd, terwijl ze werden bemest met
slik dat vanaf de kwelders werd aangevoerd. De verbeterde bemaling zorgde
ervoor dat brakwatermilieu in de sloten in de loop van de twintigste eeuw veranderde
in een zoetwateromgeving.
Tientallen wierden werden tussen 1840 en
1940 geheel of gedeeltelijk vergraven. De humusrijke wierdegrond was een
uitmuntende meststof die veel geld opbracht. Met schepen werd het zwarte goud
naar de Duurswold, het Zuidelijk Westerkwartier en Noord-Drenthe vervoerd.
Vrijwel geen enkele wierde bleef ongemoeid.Grotere dorpswierden als Westerwijtwerd, Middelstum, Toornwerd, Rottum, Helwerd,
Stitswerd, Rasquert en Maarhuizen kwamen stuk voor stuk onder de schop; hele
taartpunten werden weggesneden uit het landschap, resulterend in opvallende steilkanten.
Vrijwel geen enkele wierde bleef ongemoeid. Dankzij de inzet van
belangstellenden als de arts Rembertus Westerhoff en de herenboer Jan Oost
Elema werden veel archeologische vondsten veilig gesteld.
De welvaart van de boerenstand uitte zich
in de bouw van statige boerderijen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw
werden de traditionele kop-hals-rompboerderijen en rentenierswoningen vervangen
door eigentijdse villa’s, voorzien van een siertuin in Engelse landschapsstijl.
Ook boerderijen van het Oldambtster type deden hun intree.
Net als elders op de klei groeiden de
sociale tegenstellingen. De villaboerderijen van de meest succesvolle boeren
stonden in scherp contrast met de landarbeidershuisjes in achterafstraatjes en
langs de binnendijken. De meeste dorpen ademen de geest van de negentiende
eeuw. De dorpskernen bestaan vooral uit voormalige winkels, herbergen en
werkplaatsen uit de tijd rond 1900, met boerenrentenierswoningen aan de rand. Usquert
ontwikkelde zich tot een renteniersdorp bij uitstek. De nijverheid was nauw
verbonden met de landbouw: melkfabriekjes, vlasverwerking en
mechanisatiebedrijven. Rond Uithuizen en Zandeweer ontstonden honderden
tuinbouwbedrijfjes, waarvan het grootste deel in tweede helft van de twintigste
eeuw weer teloorging. In het laatste dorp bevindt zich nog een kassencomplex.
Kloosters
De kloosters
speelden een grote rol bij het onderhoud van de dijken, de organisatie van de
waterstaat en de rechtspraak. Dat gold vooral voor het monnikenklooster Sint
Juliana in Rottum. Dit klooster bezat tevens een groot deel van het eiland
Rottumeroog, dat zijn naam aan dit klooster ontleende. Op de wierden van
Kloosterwijtwerd (bij Usquert) en Warffumerklooster verrezen nonnenkloosters,
die behoorden tot de ridderorde van de Johannieters. Ook enkele kloosters van
buiten de regio exploiteerden hier grote modelboerderijen of voorwerken, met
name in de Delthelaagte. De
kloosters raakten in verval ten tijde van de Reformatie. De gebouwen werden na
1594 afgebroken en de landerijen door de overheid in beslag genomen en later
verkocht aan adellijke investeerders. De modelboerderijen werden verpacht aan
vooraanstaande boeren.
Boerderijen
De oudste boerderijen bevonden zich op de
wierden, waar men veilig was voor stormvloeden. Pas een geruime tijd na de bouw
van de eerste dijken durfde men ook elders nieuwe boerderijen te bouwen. Doorgaans
bevonden die zich op verhoogde erven langs dijken en op kwelderwallen. In de
Uithuizerpolder, die in 1827 is ingedijkt, staan de boerderijen nog op
huiswierden.
In het gebied komen verschillende typen
boerderijen voor. Het oudste type is de zogenoemde kop-hals-romp-boerderij, die
vooral geschikt was voor een gemengde bedrijfsvoering. In het lage
middengedeelte bevond zich vaak een woonkeuken. Hier vond ook de
zuivelbereiding plaats. De grotere akkerbouwbedrijven hadden daarentegen een
deftig, overdwars geplaatst voorhuis met een ruime korenzolder. Vaak zien we
hier een zuivelbereidingskamer in de schuur. Bij boerderijen van het
Oldambtster type bevinden de schuur en het woonhuis zich onder hetzelfde dak,
waarbij de gevel naar voren toe inspringt om meer ruimte te laten voor de hoge
vensters van het woongedeelte. In tegenstelling tot in het Oldambt bevinden
zich geen woonvertrekken in het schuurgedeelte. Het derde type betreft de
villaboerderij. Hier staat het huis los van de boerderij. Dit laatste type vinden
we vooral bij de grotere akkerbouwbedrijven op de kwelderwallen en in de
recentere polders.
Borgen en buitenplaatsen
Net als elders in de Ommelanden speelde de
adel – de stand van de hoofdelingen – een belangrijke rol in het politieke
leven. In de meeste dorpen hebben één of meer borgen of steenhuizen gestaan,
gebouwd in de dertiende of veertiende eeuw. Deze verdedigbare gebouwen hadden
vooral een militaire functie. Een deel ervan werd later overbodig. Boerderijnamen
als Oldenoord bij Middelstum en Melkema te Huizinge verwijzen naar verdwenen
steenhuizen,. De resterende borgen werden in de zestiende en zeventiende eeuw
uitgebouwd tot herenhuizen, waarin de resterende adellijke families hun intrek
namen.
Het Hogeland telde rond 1600 ongeveer 35
borgen en steenhuizen. Plaatsen als Pieterburen en Zandeweer werden gedomineerd
door het landgoed van de dorpsheer, maar ook elders waren deftige herenhuizen
te vinden. De contouren van het landgoed van de invloedrijke familie Van Ewsums
in Middelstum – met grachten, oprijlanen, geschutstoren en bedrijfsgebouw – zijn
nog goed in het landschap herkenbaar. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw
ging het snel bergafwaarts met de meeste adellijke families. Het merendeel van
de landgoederen werden verkocht en naderhand gesloopt. De Menkemaborg in
Uithuizen, die in zijn huidige vorm dateert uit de zeventiende en vroege
achttiende eeuw, biedt een goed overzicht van de toenmalige elitecultuur. Het
park is teruggebracht in de stijl van een baroktuin met een doolhof. Bij Uithuizen
zijn verder enkele middeleeuwse steenhuizen opgegraven.
Baksteenindustrie
De zware klei
langs het Winsumerdiep en in de Delthelaagte is uitstekend geschikt voor de
baksteenfabricage. Terwijl de grovere deeltjes die door de vloed werden
meegevoerd terecht kwamen op de kwelderwallen, belandde het fijne materiaal in
het lager gelegen achterland. Het hoge ijzergehalte van de bodem, ontstaan door
de toevloed van veenwater uit de Woldstreken, staat garant voor de typische
rode kleur. Als brandstof diende turf uit de Veenkoloniën en het
Westerkwartier. De eerste stenen werden gebakken in veldovens en gebruikt voor
de bouw van kerken en borgen. Vanaf de zestiende eeuw kwamen grotere
steenfabrieken of tichelwerken in zwang.
De negentiende
en vroege twintigste eeuw vormden een bloeitijd voor de Groningse
baksteenindustrie. Grote oppervlakten klei werden afgegraven en verwerkt tot
baksteen, dakpannen en draineerbuizen. Ondanks de invoering van nieuwe technieken
slaagden de fabrikanten er niet in de buitenlandse concurrentie voor te
blijven. Langs het Winsumerdiep en bij Rottum zijn nog enkele restanten van
deze steenfabrieken te vinden.
Bielevelt, I. et al., Verborgen terreinen: inventarisatie voormalige borgterreinen in de
gemeenten: Bedum, Ten Boer, Loppersum, Appingedam, Delfzijl, Eemsmond, Winsum,
De Marne, Zuidhorn. Groningen, 2003
Bierema, T., J. de Boer en R. van der Tuuk
(red.), Boerderijen op het Hogeland.
Oudeschip, 2001
Boer, E. de, T. Juk & J. Vink (red.), Meij 650: een verzameling van bijzonderheden
uit de geschiedenis van Uithuizermeeden. Bedum, 2004
Boerma, G., A.F. Kruizenga en R. van der
Tuuk (red.), Boerderijen in het Halfambt.Groningen, 1992
Bolt, A., Geschiedenis van Uithuizen: van de Middeleeuwen tot en met 31 december
1978. Uithuizen, 1982
Bos, C., 200 jaar Lutjebosch: Twee eeuwen boerenbestaan op het Groninger
Hogeland. Groningen, 2009
Bosch & Slabbers, Landschapsontwikkelingsplan Noord-Groningen. Den Haag, 2005 http://www.provinciegroningen.nl/fileadmin/user_upload/Documenten/Downloads/brochurelopnoordgroningen.pdf
Bügel, M., et
al., Maren in Noord-Groningen: Ideeën en
voorbeelden. Groningen: Landschapsbeheer Groningen, 2005 http://www.landschapeemsmond.nl/documents/Maren_in_Noord_Groningen.pdf
Gebiedsvisie Groninger Noordkust: Natuur en
historie aan weerskanten van de waddendijk. Midwolda: Stichting
Groninger Landschap, 2007 http://www.groningerlandschap.nl/files/pdfs/80174_Gebiedsvisie_Noordkust.pdf
Haartsen, A., en N. Brand, Ontgonnen verleden: Regiobeschrijvingen
provincie Groningen, Ede: Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit, Directie Kennis, 2009, pp. 11-30, 61-74 http://nhc.mixxt.com/networks/files/download.54448
Juk, T., Warffum en Breede : sporen uit
het rijke verleden van twee kerkdorpen op het Groningse Hoogeland. Warffum,
2006
Kernkwaliteiten
Cultuurhistorisch Erfgoed Eemsmond. Groningen: Libau, 2012 http://www.eemsmond.nl/document.php?m=25&fileid=6255&f=8c34c064a7d65ad29a36495ffa73cad0&attachment=1&a=75(zeer informatief!)
Knol, E., et al., Boerderijenboek Middelstum-Kantens met bijdragen tot de
plattelandsgeschiedenis en een beschrijving van de boerderijen en hun bewoners.Kantens, 2010
Knottnerus,
O.S., Fivelboezem: De erfenis van een
verdwenen rivier. Bedum, 2005 (Archeologie in Groningen, dl. 2)
Kooi, P., ‘Leven langs de Fivel, van
Helwerd tot Zwart Lap’, in: M. Bierma, A. Clason, E. Kramer en G. de Langen
(red.): Terpen en wierden in het
Fries-Groningse kustgebied. Groningen, 1988, pp. 90-92 en 107-116
Melis, K.G., Naar een leefbare regio.
Regionale leefbaarheid en identiteiten in Noord-Groningen tijdens de tweede
helft van de twintigste eeuw. Groningen, 2012.
Miedema, M., ‘West-Fivelingo 600 v.C.-1900
n.C.: Archeologische kartering en beschrijving van 2500 jaar bewoning in
Midden-Groningen’. In: Palaeohistoria 41/42
(2000), pp. 237-445
Oldenhuis, J.F.,‘Geschiedkundig overzicht
Roodeschool e.o.’, in: W.J. Klapwijk et al.,100 jaar Christelijk onderwijs Roodeschool.
Groningen 1987
Schroor, M., et al., Het Hoogeland: Hart van de Ommelanden. Geheel herziene druk, Bedum,
2009 (Archeologie in Groningen, dl. 1)
Schroor, M. & J. Meijering (2007), Golden Raand: Landschappen van Groningen.
Assen, 2007, pp. 186-195
Vervloet, J.A.J., ‘Bewonings- en
ontginningsgeschiedenis’, in: P.C. Kuijer, Bodemkaart
van Nederland. Schaal 1:50.000: Toelichting bij de kaartbladen 3 West Uithuizen
en 3 Oost Uithuizen. Wageningen, 1987, pp. 15-25 http://edepot.wur.nl/117840
Vlak, K., en J. Pauw, Warffum: Fietsen door het land van kwelder, wind en wad (Cultuurhistorische
routes in Nederland, dl. 44). Amersfoort, 2004
Waterbolk, H. (red.), Concept Erfgoednota Winsum. Groningen: Libau, 2008 http://www.winsum.nl/bestand/erfgoednota_gemeente_winsum_220260
Westerhoff, R., Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen; met
oudheidkundige aanteekeningen, inzonderheid betrekkelijk de provinciën
Groningen en Friesland. Groningen, 1864