Geologie
De diepere ondergrond van de Centrale Woldstreek is gevormd
in het Pleistoceen. Aan noordwestzijde van het gebied bevindt zich een langgerekt
keileemplateau, dat plaatselijk tot minder dan twee meter onder het maaiveld
omhoog komt. Dit zogenoemde ‘hoog’ van Winsum is een voortzetting van de
Hondsrug, die ten noordwesten van Groningen onder recentere kleiafzettingen wegduikt.
Het verbindende stuk ter hoogte van de Koningslaagte is tijdens de voorlaatste IJstijd
(het Saalien, 300.000-130.000 jaar geleden) door smeltwater weggespoeld. Hier
baande het oerstroomdal van de Hunze zich een weg naar het noordwesten.
Het gebied kwam vanaf 6000 tot 4000 vóór Chr. onder invloed
van de zee te staan, waardoor de geulen en slenken geleidelijk werden opgevuld
met klei en veen. Het keileemplateau stak aanvankelijk als een bosrijk eiland
boven de rietmoerasssen en kwelders uit. Later raakte het overdekt met veen,
waarna het tussen 1000 en 700 vóór Chr. het definitief onder kleiafzettingen
verdween.
Rond het getijdenbekken van de Hunze ontstond vervolgens een
haakvormige kwelderrug, die afboog in de richting van Winsum, Baflo en Usquert.
In de luwte van deze rug vormde zich een kweldervlakte, die aan de achterzijde
werd begrensd door de getijdenbekken van de Fivel. Aan de zuidwestkant bevond
zich het mondingsgebied van de Hunze (het latere Selwerderdiepje).
Achter de oever- en kwelderwallen ontstond vanaf 700 vóór
Chr. een veenpakket, dat uiteindelijk een hoogte van 1.5 tot
2 meter +NAP bereikte. De
samengeperste resten van dit veenpakket kwamen aan het licht bij opgravingen en
grondboringen onder de kerken van Garmerwolde, Bedum, Ten Boer en Thesinge; in
het laatste geval als een pakket van maar liefst
60 centimeter. Het
woord wold geeft aan dat het ging om een moerassige wildernis die was bedekt
met broekbossen. Het hoogveen is door ontwatering, vergraving en oxidatie grotendeels
verdwenen, maar het kleidek bevat nog steeds een hoog gehalte aan humus. Deze
25 tot
40 centimeterdikke, donkerbruine tot zwarte bovenlaag wordt wel woudgrond of wouddek
genoemd. De woudgronden zijn in feite restanten van voormalig hoogveen op zware
kleigrond. We spreken in dit verband wel over eerdgronden.
Vroegste bewoning
De eerste nederzettingen ontstonden langs de randen van het
veen en dateren uit de periode rond het begin van de jaartelling. Ze werden
later weer verlaten. Mogelijk gebruikten de bewoners van de omliggende wierdedorpen
het gebied voor akkerbouw. Het centrale veengebied is pas is de middeleeuwen
ontgonnen.
Veenontginning (800-1200)
Aan het einde van de negende eeuw begon de ontginning van de
Centrale Woldstreek. Vanaf de randen trokken de kolonisten het veengebied
binnen. Ze groeven sloten om het veen te ontwateren en staken het veenoppervlak
in brand, zodat ze daar hun akkers konden aanleggen. Het gebied leende zich –
in tegenstelling tot de omliggende kleigebieden – goed voor de graanteelt; de oudste schriftelijke bronnen geven aan dat
de boeren rogge verbouwden. Later groef men diepe sleuven om de akkers
vruchtbaarder te maken met kalkrijke klei uit de ondergrond. Ten onrechte
hebben eerdere onderzoekers de conclusie getrokken dat deze kleilaag door de
zee was afgezet. Het gebied zou volgens hen pas toegankelijk zijn geworden
nadat overstromingen het oppervlak in een moerasbos hadden veranderd.
Bodemkundige onderzoek toonde echter aan dat dit zogenaamde verjongingsdek door
menselijk toedoen is ontstaan.
De ontginners kwamen van drie kanten: vanuit het westen uit
de omgeving van Groningen en Adorp, vanuit het noorden uit het kleigebied rond
Warffum en Middelstum, vanuit het noordwesten uit de wierdedorpen rond de
Fivelmonding. De dorpen Bedumerwolde en Emder- of Lutkewolde (een dochternederzetting
van Westeremden) worden al genoemd rond het einde van de tiende eeuw. In het
tweede kwart van de elfde eeuw volgden Steerwolde en Hemerderwolde (genoemd
naar de wierdedorpen Stedum en Hemert).
Stapsgewijs werkte men vanaf de randen van het veengebied
naar het midden toe, gebruikmakend van natuurlijke waterloopjes en stroomruggen
die onder het veen verborgen lagen. Rechte ontwateringskanalen en binnendijkjes
die bekend stonden als zijd- of zuidwendingen fungeerden daarbij als zij- en achtergrens.
Iedere kolonist kreeg een smalle kavel toegewezen, waardoor een typerende
strokenverkaveling ontstond. De afzonderlijke bedrijfseenheden of ‘opstrekkende
heerden’ reikten kilometers ver landinwaarts.
Door ontwatering en landbouwactiviteiten daalde het
maaiveld. De bodem droogde uit en het veenoppervlak begon te verteren. Omdat
men de wateroverlast voor wenste te blijven, schoven de bestaande nederzettingen
verder het veengebied in. Dieper landinwaarts werden nieuwe dorpen gesticht. De
langgerekte boerderijen werden telkens opgesplitst. Zo ontstonden meerdere
bewoningslinten achter elkaar.
We kunnen vier of vijf ontginningsfasen onderscheiden: de
buitenste ring bestaat uit een rij verhoogde erven aan de oevers van het
Selwerderdiepje, rond het dorp Westerdijkshorn, langs de Wolddijk en de
Noorderwolddijk. De tweede linie wordt gevormd door de dorpen Beijum, Noord- en
Zuidwolde, Bedum, Sint-Annen en Ten Boer. Hier vinden we ook de verdwenen
kerkdorpen Oostbedumerwolde en Hemerderwolde, alsmede de buurtschappen
Sauwerderwold, Ter Laan en Bouwerschap. In een volgende ring bevinden zich de voormalige
kerkdorpen Ellerhuizen, Lutjewolde en de buurtschappen Reidland,
Achter-Thesinge en Bovenrijge. In een volgende ontginningslijn vinden we het
voormalige klooster van Thesinge en het verdwenen dorp Heidenschap. De
binnenste ring bestond uit de dorpen Noorddijk, Steerwolde en Garmerwolde met
de buurtschappen Oosterhuizen (bij Zuidwolde) en Thesingerburen.
Niet alle dorpskerken dateren uit dezelfde periode. Sommige
bestonden al in de tiende eeuw, andere parochies zoals Westerdijkshorn, Beijum
en Heidenschap splitsten zich pas omstreeks de veertiende eeuw van hun buurdorp
af. Enkele ontginningsdorpen bleven in hun ontstaansfase steken: Sauwerderwold
werd bijvoorbeeld vroegtijdig bij Bedum gevoegd.
Bedum vormde de hoofdplaats van het gebied. Het levensverhaal
van de heilige Walfridus verhaalt hoe deze edelman (wellicht afkomstig uit
Adorp) leiding gaf aan de ontginningsactiviteiten. Hij wordt dan ook afgebeeld
met een schop in zijn hand. Omstreeks het jaar 1000 werden hij en zijn zoon
Radfridus door binnenvallende vikingen gedood. Beide werden later heilig
verklaard. Ze werden begraven in Bedum en hun laatste rustplaats werd een
bedevaartsoord. Het dorp werd gesticht op de rand van het hoogveen. Toen de
bodem begon te zakken, heeft men omstreeks het begin van de twaalfde eeuw twee lage
wierden opgeworpen, met een rechthoekig stratenpatroon waarlangs de bewoning
zich concentreerde. Ook Thesinge en Ten Boer liggen op dergelijke wierden. De
eerste kerkgebouwen van Zuidwolde en Bedum, die deels uit tufsteen werden
opgetrokken, dateerden vermoedelijk uit de tijd rond 1100.
Het gebied van de ‘Woldmannen’ ging op den duur een eigen
district vormen. De inwoners kwamen – samen met hun buren uit de noordelijke
kleistreek – bij rechtszittingen en volksvergaderingen bijeen in Onderdendam, een
nederzetting op de dijk langs het Winsumerdiep. Het dorpje lag op een kruispunt
van wegen en afwateringskanalen waarvan het water via sluizen in het
Winsumerdiep liep. Eén van deze sluizen gaf kennelijk zijn naam aan het dorp.
De naam Uldernadomme betekent vermoedelijk ‘dam in het onland (= moeras)’. Hij
is afgeleid van de naam van het nabijgelegen wierdedorp Onderwierum (Uldernawerum)
oftewel de ‘verhoogde woonplaats in het onland’. De brug over het Winsumerdiep,
die toegang gaf tot het Noord-Groninger kleigebied rond Usquert, wordt voor het
eerst genoemd in 1323.
Het Winsumerdiep of het Deelstermaar – oorspronkelijk Delve
of Deel genoemd – vormde het belangrijkste afwateringskanaal voor de streek.
Dit kanaal werd vermoedelijk gegraven aan het einde van de tiende eeuw om het
water uit het lage midden van de provincie beter te kunnen afvoeren. Het kanaal,
dat verbonden was met het Damsterdiep, stond aanvankelijk aan twee kanten in
open verbinding met de zee. Het diende tevens voor de scheepvaart. Langs deze route
kwamen Winsum, Garrelsweer en later Appingedam als marktplaatsen tot
ontwikkeling. In deze plaatsen konden de zeeschepen hun lading lossen; er
werden munten geslagen en ook werd er tol geheven. De werking van eb en vloed
was nog lang merkbaar, wat aan de slingerende waterloop is te zien. Pas omstreeks
de twaalfde eeuw werden de oevers van het Winsumerdiep voorzien van dijken en
sluizen; aan het begin van de veertiende eeuw heeft men ook de monding bij
Winsum met een sluis of zijl afgesloten. Zonder het Winsumerdiep was de verdere
ontginning van de Woldstreek nauwelijks mogelijk geweest.
Wateroverlast (1200-1500)
Met de jaren nam de wateroverlast in de Centrale Woldstreek verder
toe. De natuurlijke waterafvoer stagneerde door de aanleg van dijken langs de
kust en rond de voornaamste waterlopen. Het gebied veranderde geleidelijk in
een diepe schotel, waarin het water uit de wijde omgeving zich dreigde te
verzamelen. Daarom werd omstreeks het jaar 1200 een stelsel van binnendijken aangelegd,
dat het gebied beschermde. De belangrijkste daarvan was de Wolddijk, die tevens
als ontsluitingsweg diende. Een voorloper was de Oude Dijk bij Bedum, die
doorliep in de richting van Sint-Annen. Beide dijken doorkruisen de
oorspronkelijke verkaveling. Een scherpe bocht in de Wolddijk bij De Poel (Wolddijk
54) markeert de plaats van een vroegere dijkdoorbraak (wellicht uit 1573).
Het overtollige water werd via Gewijde, Kardingermaar,
Sint-Annermaar en het (latere) Boterdiep naar Onderdendam geleid. De lage
medenlanden ten westen van de Wolddijk en in de Koningslaagte maakten gebruik
van de Oude Ae, die vermoedelijk in de elfde of twaalfde eeuw is gegraven. De
landerijen ten noorden van de Wolddijk loosden hun water op het Stedumer- en
Westerwijtwerdermaar, die tevens als scheepvaartverbidning met de Fivel diende.
Via een brug over de Hunze konden de streekbewoners de stad Groningen
bereiken. Brug en verbindingsweg waren gewijd was aan de heilige Walfridus, die
hier volgens de overlevering geregeld langs trok om misviering in de stad te
bezoeken. Hier ontstond later het buurtschap Noorderhoogebrug, genoemd naar de
nieuwe brug die omstreeks 1500 werd gebouwd.
Het gebied binnen de Wolddijk – althans de westelijke helft
daarvan – werd sinds de vijftiende eeuw Innersdijk genoemd. De oostelijke helft
maakte deel uit van het Vierendeel, een onderkwartier van Fivelingo. Beide
helften maakten deel uit van het waterschap Winsumer- en Schaphalsterzijlvest. Ook
Noorddijk sloot zich hierbij aan. De landerijen ten oosten van de Stadsweg
lagen echter nog iets dieper: zij loosden hun water in de richting van de
sluizen bij Delfzijl.
Door veenontginning in het achterland en het dichtslibben
van Hunze kreeg men steeds vaker te maken met wateroverlast vanuit het zuiden. Gezamenlijk
maakten de dorpen van de Woldstreek deel uit van het waterschap Acht
Zijlvesten, dat verantwoordelijk was voor de kwetsbare binnendijken aan de
zuidkant van het gebied. De belangrijkste daarvan was de Borgwal bij
Westerbroek. Pas het doortrekken van het Damsterdiep vanuit Groningen in 1424 kwam
aan deze wateroverlast een einde. Een schutsluis bij Westerdijkshorn zorgde
ervoor dat het scheepvaartverkeer in de richting van Onderdendam voortgang kon
vinden. De lage medenlanden ten westen van de Wolddijk werden sinds het begin
van de vijftiende eeuw beter ontwaterd door de bouw van een nieuwe sluis bij
Wetsinge.
In de laatste fase van de ontginning omstreeks 1200 gingen
ook enkele kloosters een belangrijke rol spelen. Dat was vooral het geval in de
oostelijke helft van het gebied, waar de kloosters van Thesinge, Ten Boer, Sint-Annen
en Wittewierum omvangrijke bezittingen verkregen. Rond Zuidwolde bezat het
klooster Selwerd veel land. Aduard exploiteerde het voorwerk Roodeschool ten
noorden van de Wolddijk bij Bedum. De hofmeester van deze kloosterboerderij gaf
tevens leiding aan het Winsumer- en Schaphalsterzijlvest. Het naburige Sint-Annen
of Klein-Aduard was een dochterklooster van Aduard, dat in 1340 zelfstandig
werd.
Nog in de dertiende eeuw lag het grootste deel van het
gebied ruim boven de zeespiegel. Op het veen werd nog altijd rogge verbouwd.
Twee kloosterboerderijen bij Sint-Annen en Garmerwolde stonden bekend als het
Roggenvoorwerk. Maar in de daaropvolgende eeuwen nam de wateroverlast toe.
Steeds meer landerijen kwamen ’s winters onder water te staan. De boerenerven
werden opgehoogd, zodat ze ’s winters niet onderliepen; de bewoners legden zich
toe op de veeteelt. Veel mensen verarmden, hele dorpen raakten in verval.
Uiteindelijk bleven er acht kerkdorpen over. Zeven
dorpskerken werden in de vijftiende en zestiende eeuw afgebroken:
Oostbedumerwolde. Lutjewolde en Ellerhuizen werden bij Bedum gevoegd, Hemerderwolde
bij Ten Boer. Religieuze instellingen uit de stad Groningen ontfermden zich over
de verlaten dorpskerken van Steerwolde, Beijum en Heidenschap. Zo konden
omwonenden van het voorwerk te Steerwolde een tijdlang gebruik maken van de
kapel die het Geestelijke Maagdenklooster hier had laten bouwen. De overige inwoners
van Steerwolde, Thesingerburen en Achter-Thesinge gingen voortaan in het klooster
van Thesinge ter kerke.
Het Geertruida-
of Pepergasthuis beheerde een tijdlang de kapel van Beijum, alsmede de kerk van
Heidenschap (bij Lageland), die pas in 1589 werd afgebroken. Het
grondgebied van deze dorpen werd weer bij Zuidwolde en Garmerwolde gevoegd,
waarvan ze zich eerder hadden losgemaakt. Na de overgang tot het protestantisme
werden de kloosters grotendeels gesloopt; alleen de kerkgebouwen van Thesinge
en Ten Boer bleven bewaard. Ook de Radfriduskapel in Bedum werd afgebroken; het
gotische koor van de dorpskerk onderging een zelfde lot.
Weidegebied (1500-1800)
Eeuwenlang bleef de Centrale Woldstreek een laag gelegen
regio waar de veeteelt domineerde. Wel werden al sinds het einde van de
zestiende eeuw tientallen kleine poldermolens gebouwd, die de landerijen bij zomerdag
droog moesten houden. Langs het Boterdiep en op andere plekken verrezen na 1660
ook enkele grotere molens met schoepraderen. ’s Winters stond het gebied grotendeels
onder water, zodat men vanuit Groningen aan één stuk door kon schaatsen tot
voorbij Onderdendam.
Het gebied profiteerde vooral van enkele doorgaande
verbindingsroutes. In 1659 werd het Boterdiep geschikt gemaakt voor
trekschuiten en voorzien van een trekweg. Vanuit Onderdendam vertakte dit
kanaal zich naar Mensingeweer, Warffum en Uithuizen. De binnenvaart bracht
welvaart in de dorpen die door het kanaal werden doorsneden. De bebouwing van
Zuidwolde concentreerde zich rond het Boterdiep. Maar door het veelvuldig
openen van de sluizen kregen de boeren ook vaker te maken met wateroverlast.
Het dorp Onderdendam ontwikkelde zich tot een belangrijke
haven- en overslagplaats. Er vestigden zich tientallen kooplui en
ambachtslieden die probeerden te ontkomen aan de strenge regels die de stad
Groningen aan de plattelandsnijverheid oplegde. Sinds 1464 vergaderde hier het
bestuur van het Winsumer- en Schaphalsterzijlvest; in 1619 werd een nieuwe
herberg gebouwd, die voortaan als waterschapshuis diende. De naburige
kerkdorpen Onderwierum en Menkeweer kwijnden weg. Pas in 1840 kreeg Onderdendam
een eigen kerk, die in de plaats kwam van de beide andere kerken. Soortgelijke
ontwikkelingen deden zich – op kleinere schaal – voor langs het Damsterdiep,
onder andere bij Noorderhoogebrug, Ruischerbrug en Ten Boer.
Gemengd bedrijf (1800-1950)
Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw stegen de
graanprijzen en werd de akkerbouw uitgebreid. Daardoor werd het voor de boeren
aantrekkelijk om in een verlaging van het waterpeil te investeren. De
capaciteit van de nieuw gebouwde poldermolens nam na 1780 snel toe. Ruim dertig
jaar later telde men in de Centrale Woldstreek ongeveer 140 poldermolens, die
vrijwel het hele gebied droog hielden. Dat was meer dan waar ook in de
provincie. Kleine wipmolentjes met schoepraderen maakten plaats voor grote
bovenkruiers met vijzels. De watergangen werden verbreed en uitgediept. ‘De aanbouw
van meer groote watermolens herschiep eene landstreek, eertijds aan eene barre
zee gelijk, in lagchende korenvelden en welige weiden’, zo heette het rond
1850.
Het land werd niet alleen beter ontwaterd. Taaie bodems
waarin het wegstromende veenwater zure ijzerlagen had achtergelaten, werden
vruchtbaar gemaakt door het opdelven van kalkrijke woelklei uit de ondergrond.
Drainage en bodemverbetering gingen hand in hand. De boeren gingen meer
akkerbouwgewassen verbouwen. Aanvankelijk waren dat vooral haver en
aardappelen, later ook andere granen en peulvruchten. Rond Bedum werd bovendien
veel kool geteeld, die in Groningen op de markt werd gebracht. De hele regio
profiteerde van de nabijheid van de stad. Bestond aan het begin van de
negentiende eeuw nog driekwart van het gebied uit grasland, omstreeks 1860 was
dat nog maar de helft, rond 1900 minder dan een derde. Na 1900 werd de
melkveehouderij opnieuw uitgebreid. In 1921 ging in Bedum de nieuwe melkfabriek
van start, die zich ontwikkelde tot een van de grootste zuivelbedrijven van Noord-Nederland.
Langs het Boterdiep verrezen in de negentiende eeuw vier steenfabrieken, die
later weer werden afgebroken.
Net als elders op de klei groeiden ook hier de sociale
tegenstellingen, zij het in mindere mate dan op het Hogeland. Kleine
melkveehouders, die hun producten in de stad verkochten, wisten zich
aanvankelijk nog goed te handhaven. Maar ook in de Centrale Woldstreek zien we
grote boerderijen in het buitengebied in scherp contrast met
landarbeidershuisjes in de dorpen. De meeste dorpen ademen de geest van de
negentiende eeuw. De dorpskernen bestaan grotendeels uit voormalige winkels,
herbergen en werkplaatsen uit de tijd rond 1900, met boerenrentenierswoningen
aan de rand.
De trekschuiten raakten aan het einde van de negentiende
eeuw uit de mode. Trein en stoomtram namen hun taak over. De kleilanen werden
verhard en geschikt gemaakt voor wegverkeer. De (voormalige) rijksweg naar
Delfzijl (N360) werd in de loop van de twintigste eeuw verder uitgebouwd.
Bielevelt, I. et al., Verborgen terreinen: inventarisatie voormalige borgterreinen in de
gemeenten: Bedum, Ten Boer, Loppersum, Appingedam, Delfzijl, Eemsmond, Winsum,
De Marne, Zuidhorn. Groningen, 2003
Bodemkaart van Nederland. Schaal 1:50.000: Toelichting bij
kaartblad 7 West Groningen. Wageningen, 1973 http://edepot.wur.nl/117817
Bosch & Slabbers, Identiteitsvisie Damsterdiep. Den
Haag, 2004 http://www.belvedere.nu/download/1106123731Identiteitsvisie%20Damsterdiep%20juni%202004.pdf
Broek, J. van den, Groningen, een stad apart: over het
verleden van een eigenzinnige stad (1000-1600). Groningen, 2007, pp. 222-230,
294-298 http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/arts/2007/j.van.den.broek/c2.pdf
Broek, J. van den, ‘Tussen
Ubbega en Groningen: Sporen van middeleeuwse ontginningen’. Voordracht voor de
Historische Kring Ubbega, 28 november 2007 http://www.ubbega.nl/pdf-files/Verkaveling%20JvdBroek.pdf
Broek, J. van den, Een kronkelend verhaal: nieuw licht op de
oude Hunze. Assen, 2011, pp. 29-39
Broek, J. van den, ‘Groningen
en het Drentse water’. Voordracht van Jan van den Broek voor de Historische
Kring Ubbega, 7 december 2011 http://www.ubbega.nl/pdf-files/Groningen%20en%20het%20Drentse%20water%20Ubbega.pdf
Clingeborg, A. E., ‘Het Groninger Woudgebied, een voormalig
veenlandschap?’, in: Boor en spade: verspreide bijdragen tot de kennis van de
bodem van Nederland 20 (1981), pp. 184-205 http://edepot.wur.nl/110212
Discussienota cultuurhistorische verkenningen gemeente Bedum.
Bedum: Gemeente Bedum 2000
Kooi, P.B., ‘Bedum (Gr.), wierde, veenterp, dijkdorp’, in: Paleo-aktueel
7 (1996), pp. 88-90
Kruining, M. E. van, ‘Wüstungen in het Woudgebied: een
studie naar verdwenen nederzettingen in Groningen’, in: Paleo-Aktueel 18
(2006), pp. 125-132
Ligtendag, W.A., De Wolden en het water: De landschaps- en
waterstaatsontwikkeling in het lage land ten oosten van de stad Groningen vanaf
de volle middeleeuwen tot ca. 1870. Groningen, 1995
Miedema, M., ‘West-Fivelingo 600 v.C.-1900 n.C.: Archeologische kartering en
beschrijving van 2500 jaar bewoning in Midden-Groningen’, in: Palaeohistoria
41/42 (2000), pp. 237-445
Molema, J., ‘Verdwenen kerken van
veenontginningsnederzettingen’, in: Groninger Kerken 28 (2011), pp. 10-15
Pastoor, P.W., et al., Boerderijen gemeente Ten Boer en
Overschild, 1595-2005. Bedum, 2006
Poelman. J.N.B., ‘Enkele beschouwingen over het
verkavelingspatroon van Innersdijk en omgeving in de provincie Groningen’, in: Driemaandelijkse
Bladen 28 (1976), pp. 115-136
Roemeling, O.D.J., ‘De ‘Wolde’ parochies tussen Ten Boer en
Bedum’, in: Driemaandelijkse Bladen 30 (1978), pp. 55-74
Schaïk, R. van, Walfridus van Bedum: een duizend jaar oude
Groninger overlevering, Groningen. 1985
Schaïk, R, van (eindred.), Onder vele torens: een
geschiedenis van de gemeente Bedum. Bedum, 2002
Schroor, M., en J. Meijering, Golden Raand: Landschappen van
Groningen, Assen 2007, pp. 196-203
Westerink, B., ‘In de voetsporen van de heilige Walfridus
van Bedum’, in: Noorderbreedte 21 (1997), nr. 2, pp. 28-32 www.noorderbreedte.nl/pdf/97211.pdf