Foto's

 (Klik op een foto om te vergroten)
Photos provided by Panoramio. Photos are under the copyright of their owners.

Introductie

Auteur: Otto S. Knottnerus

De Centrale Woldstreek is een laaggelegen zeekleigebied ten noordoosten van de stad Groningen, dat aansluit bij de veenontginningsvlakte van Duurswold. De kern van het gebied wordt gevormd door een komvormige laagte, die tot halverwege de middeleeuwen was bedekt met hoogveen. Het is overwegend een veeteeltgebied met verspreide percelen bouwland.

De Centrale Woldstreek valt grotendeels samen met de gemeenten Bedum en Ten Boer. Aan de zuidkant grenst het gebied aan de stad Groningen, in het zuidoosten aan Duurswold. Aan de overige zijden wordt het omringd door zware kleigronden die de overgang vormen naar het  oude wierdenlandschap van het Hogeland en het Reitdiepgebied.

Kenmerken en Bijzonderheden

  • Open streekdorpenlandschap op (oude) zeeklei met overwegend veeteelt; ontstaan uit een ouder veenontginningslandschap
  • Streek- of wegdorpen met afwisselende bebouwing en komdorpen op kloosterterreinen
  • Kanaal- en straatdorpen: Onderdendam, Noorderhoogebrug en Zuidwolde
  • Grote boerderijen van het kop-hals-romp of Oldambtster type, in de regel met slingertuin, grachten en erfbeplanting
  • Rentenierswoningen, landarbeidershuizen, (voormalige) winkeltjes en ambachtelijke werkplaatsen in de dorpen; daarnaast kleine veeboerderijen en tuinderswoningen
  • Markante dorpssilhouetten met kerken, korenmolens en kerkhoven
  • Regelmatige strokenverkaveling ten westen van Bedum
  • Markante ontginningslijnen in de vorm van wegen, waterlopen en voormalige dijken
  • Wolddijk met doorbraakkolk De Poel uit 1573
  • Poldermolens
  • Beschermd dorpsgezicht: Onderdendam,
  • Beschermde dorpswierden: Onderwierum, Ten Boer
  • Borgterreinen: Bedum (Alma, Oud-Folkerda), Noordwolde (Mensema, Thedema), Thesinge (Tackenborg)
  • Kloosterterreinen: Middelstum-Rodeschool, Sint-Annen, Ten Boer, Thesinge.
  • Voormalige kerkterreinen: Onderwierum (1841), Westerdijkshorn (1802) 
  • Oude kreken
  • Sluizencomplexen

Landschapsopbouw

De Centrale Woldstreek is een veenontginningsgebied, dat grotendeels bestaat uit (oude) zeekleigronden waarvan het veendek door ontginning is verdwenen. Het maaiveld is daarbij onder de zeespiegel komen te liggen, tot ruim 1 meter–NAP. De afzonderlijke streek- of wegdorpen liggen als de schillen van een ui rondom het laaggelegen kerngebied en markeren de verschillende fasen van het ontginningsproces. Het buitengebied is grotendeels open. Enkele voormalige dorpswierden (Bedum, Ten Boer) zijn uitgegroeid tot omvangrijke komdorpen of vlekken.

Het kerngebied wordt omsloten door de Wolddijk. Het wordt aan drie kanten omringd door een klei-ontginningslandschap of medenlandschap met taaie knipkleigronden, die meest vanuit de aangrenzende wierdedorpen zijn ontgonnen.

Indeling

De Centrale Woldstreek beslaat het grootste deel van de gemeenten Bedum en Ten Boer en een deel van de gemeente Groningen. Het gebied maakt deel uit van het waterschap Noorderzijlvest, waarin de waterschappen Hunsingo (1995) en Fivelingo zijn opgegaan. Het gebied van Fivelingo behoorde tussen 1995 en 2000 bij het waterschap Eemszijlvest. Tot 1798 bestond de Centrale Woldstreek uit de onderkwartieren Innersdijk en Vierendeel, die respectievelijk deel uitmaakten van de districten Hunsingo en Fivelingo. Het gebied rond Noorddijk viel onder het Gerecht van Selwerd of Gorecht, waar de stad Groningen de scepter zwaaide.

Het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 van de provincie Groningen rekent de Centrale Woldstreek tot het deelgebied Hoogeland-Lauwersland-Fivelboezem.

Woonkernen

Bedum, Ellerhuizen, Garmerwolde, Groningen (wijken Beijum en Leeuwenborg), Heidenschap, Noorddijk, Noorderhoogebrug, Noordwolde, Onderdendam (met Onderwierum†), Ruischerbrug, Sint-Annen, Ten Boer, Thesinge, Westerdijkshorn†, Zuidwolde.1


1 De cursief gedrukte dorpen betreft nederzettingen die vóór 1811 geen zelfstandig kerspel vormden.

Landschapsgeschiedenis

Geologie

De diepere ondergrond van de Centrale Woldstreek is gevormd in het Pleistoceen. Aan noordwestzijde van het gebied bevindt zich een langgerekt keileemplateau, dat plaatselijk tot minder dan twee meter onder het maaiveld omhoog komt. Dit zogenoemde ‘hoog’ van Winsum is een voortzetting van de Hondsrug, die ten noordwesten van Groningen onder recentere kleiafzettingen wegduikt. Het verbindende stuk ter hoogte van de Koningslaagte is tijdens de voorlaatste IJstijd (het Saalien, 300.000-130.000 jaar geleden) door smeltwater weggespoeld. Hier baande het oerstroomdal van de Hunze zich een weg naar het noordwesten.

Het gebied kwam vanaf 6000 tot 4000 vóór Chr. onder invloed van de zee te staan, waardoor de geulen en slenken geleidelijk werden opgevuld met klei en veen. Het keileemplateau stak aanvankelijk als een bosrijk eiland boven de rietmoerasssen en kwelders uit. Later raakte het overdekt met veen, waarna het tussen 1000 en 700 vóór Chr. het definitief onder kleiafzettingen verdween.

Rond het getijdenbekken van de Hunze ontstond vervolgens een haakvormige kwelderrug, die afboog in de richting van Winsum, Baflo en Usquert. In de luwte van deze rug vormde zich een kweldervlakte, die aan de achterzijde werd begrensd door de getijdenbekken van de Fivel. Aan de zuidwestkant bevond zich het mondingsgebied van de Hunze (het latere Selwerderdiepje).

Achter de oever- en kwelderwallen ontstond vanaf 700 vóór Chr. een veenpakket, dat uiteindelijk een hoogte van 1.5 tot 2 meter +NAP bereikte. De samengeperste resten van dit veenpakket kwamen aan het licht bij opgravingen en grondboringen onder de kerken van Garmerwolde, Bedum, Ten Boer en Thesinge; in het laatste geval als een pakket van maar liefst 60 centimeter. Het woord wold geeft aan dat het ging om een moerassige wildernis die was bedekt met broekbossen. Het hoogveen is door ontwatering, vergraving en oxidatie grotendeels verdwenen, maar het kleidek bevat nog steeds een hoog gehalte aan humus. Deze 25 tot 40 centimeterdikke, donkerbruine tot zwarte bovenlaag wordt wel woudgrond of wouddek genoemd. De woudgronden zijn in feite restanten van voormalig hoogveen op zware kleigrond. We spreken in dit verband wel over eerdgronden.

Vroegste bewoning

De eerste nederzettingen ontstonden langs de randen van het veen en dateren uit de periode rond het begin van de jaartelling. Ze werden later weer verlaten. Mogelijk gebruikten de bewoners van de omliggende wierdedorpen het gebied voor akkerbouw. Het centrale veengebied is pas is de middeleeuwen ontgonnen.

Veenontginning (800-1200)

Aan het einde van de negende eeuw begon de ontginning van de Centrale Woldstreek. Vanaf de randen trokken de kolonisten het veengebied binnen. Ze groeven sloten om het veen te ontwateren en staken het veenoppervlak in brand, zodat ze daar hun akkers konden aanleggen. Het gebied leende zich – in tegenstelling tot de omliggende kleigebieden – goed voor de graanteelt;  de oudste schriftelijke bronnen geven aan dat de boeren rogge verbouwden. Later groef men diepe sleuven om de akkers vruchtbaarder te maken met kalkrijke klei uit de ondergrond. Ten onrechte hebben eerdere onderzoekers de conclusie getrokken dat deze kleilaag door de zee was afgezet. Het gebied zou volgens hen pas toegankelijk zijn geworden nadat overstromingen het oppervlak in een moerasbos hadden veranderd. Bodemkundige onderzoek toonde echter aan dat dit zogenaamde verjongingsdek door menselijk toedoen is ontstaan.

De ontginners kwamen van drie kanten: vanuit het westen uit de omgeving van Groningen en Adorp, vanuit het noorden uit het kleigebied rond Warffum en Middelstum, vanuit het noordwesten uit de wierdedorpen rond de Fivelmonding. De dorpen Bedumerwolde en Emder- of Lutkewolde (een dochternederzetting van Westeremden) worden al genoemd rond het einde van de tiende eeuw. In het tweede kwart van de elfde eeuw volgden Steerwolde en Hemerderwolde (genoemd naar de wierdedorpen Stedum en Hemert).

Stapsgewijs werkte men vanaf de randen van het veengebied naar het midden toe, gebruikmakend van natuurlijke waterloopjes en stroomruggen die onder het veen verborgen lagen. Rechte ontwateringskanalen en binnendijkjes die bekend stonden als zijd- of zuidwendingen fungeerden daarbij als zij- en achtergrens. Iedere kolonist kreeg een smalle kavel toegewezen, waardoor een typerende strokenverkaveling ontstond. De afzonderlijke bedrijfseenheden of ‘opstrekkende heerden’ reikten kilometers ver landinwaarts.

Door ontwatering en landbouwactiviteiten daalde het maaiveld. De bodem droogde uit en het veenoppervlak begon te verteren. Omdat men de wateroverlast voor wenste te blijven, schoven de bestaande nederzettingen verder het veengebied in. Dieper landinwaarts werden nieuwe dorpen gesticht. De langgerekte boerderijen werden telkens opgesplitst. Zo ontstonden meerdere bewoningslinten achter elkaar.

We kunnen vier of vijf ontginningsfasen onderscheiden: de buitenste ring bestaat uit een rij verhoogde erven aan de oevers van het Selwerderdiepje, rond het dorp Westerdijkshorn, langs de Wolddijk en de Noorderwolddijk. De tweede linie wordt gevormd door de dorpen Beijum, Noord- en Zuidwolde, Bedum, Sint-Annen en Ten Boer. Hier vinden we ook de verdwenen kerkdorpen Oostbedumerwolde en Hemerderwolde, alsmede de buurtschappen Sauwerderwold, Ter Laan en Bouwerschap. In een volgende ring bevinden zich de voormalige kerkdorpen Ellerhuizen, Lutjewolde en de buurtschappen Reidland, Achter-Thesinge en Bovenrijge. In een volgende ontginningslijn vinden we het voormalige klooster van Thesinge en het verdwenen dorp Heidenschap. De binnenste ring bestond uit de dorpen Noorddijk, Steerwolde en Garmerwolde met de buurtschappen Oosterhuizen (bij Zuidwolde) en Thesingerburen.

Niet alle dorpskerken dateren uit dezelfde periode. Sommige bestonden al in de tiende eeuw, andere parochies zoals Westerdijkshorn, Beijum en Heidenschap splitsten zich pas omstreeks de veertiende eeuw van hun buurdorp af. Enkele ontginningsdorpen bleven in hun ontstaansfase steken: Sauwerderwold werd bijvoorbeeld vroegtijdig bij Bedum gevoegd.

Bedum vormde de hoofdplaats van het gebied. Het levensverhaal van de heilige Walfridus verhaalt hoe deze edelman (wellicht afkomstig uit Adorp) leiding gaf aan de ontginningsactiviteiten. Hij wordt dan ook afgebeeld met een schop in zijn hand. Omstreeks het jaar 1000 werden hij en zijn zoon Radfridus door binnenvallende vikingen gedood. Beide werden later heilig verklaard. Ze werden begraven in Bedum en hun laatste rustplaats werd een bedevaartsoord. Het dorp werd gesticht op de rand van het hoogveen. Toen de bodem begon te zakken, heeft men omstreeks het begin van de twaalfde eeuw twee lage wierden opgeworpen, met een rechthoekig stratenpatroon waarlangs de bewoning zich concentreerde. Ook Thesinge en Ten Boer liggen op dergelijke wierden. De eerste kerkgebouwen van Zuidwolde en Bedum, die deels uit tufsteen werden opgetrokken, dateerden vermoedelijk uit de tijd rond 1100.

Het gebied van de ‘Woldmannen’ ging op den duur een eigen district vormen. De inwoners kwamen – samen met hun buren uit de noordelijke kleistreek – bij rechtszittingen en volksvergaderingen bijeen in Onderdendam, een nederzetting op de dijk langs het Winsumerdiep. Het dorpje lag op een kruispunt van wegen en afwateringskanalen waarvan het water via sluizen in het Winsumerdiep liep. Eén van deze sluizen gaf kennelijk zijn naam aan het dorp. De naam Uldernadomme betekent vermoedelijk ‘dam in het onland (= moeras)’. Hij is afgeleid van de naam van het nabijgelegen wierdedorp Onderwierum (Uldernawerum) oftewel de ‘verhoogde woonplaats in het onland’. De brug over het Winsumerdiep, die toegang gaf tot het Noord-Groninger kleigebied rond Usquert, wordt voor het eerst genoemd in 1323.

Het Winsumerdiep of het Deelstermaar – oorspronkelijk Delve of Deel genoemd – vormde het belangrijkste afwateringskanaal voor de streek. Dit kanaal werd vermoedelijk gegraven aan het einde van de tiende eeuw om het water uit het lage midden van de provincie beter te kunnen afvoeren. Het kanaal, dat verbonden was met het Damsterdiep, stond aanvankelijk aan twee kanten in open verbinding met de zee. Het diende tevens voor de scheepvaart. Langs deze route kwamen Winsum, Garrelsweer en later Appingedam als marktplaatsen tot ontwikkeling. In deze plaatsen konden de zeeschepen hun lading lossen; er werden munten geslagen en ook werd er tol geheven. De werking van eb en vloed was nog lang merkbaar, wat aan de slingerende waterloop is te zien. Pas omstreeks de twaalfde eeuw werden de oevers van het Winsumerdiep voorzien van dijken en sluizen; aan het begin van de veertiende eeuw heeft men ook de monding bij Winsum met een sluis of zijl afgesloten. Zonder het Winsumerdiep was de verdere ontginning van de Woldstreek nauwelijks mogelijk geweest.

Wateroverlast (1200-1500)

Met de jaren nam de wateroverlast in de Centrale Woldstreek verder toe. De natuurlijke waterafvoer stagneerde door de aanleg van dijken langs de kust en rond de voornaamste waterlopen. Het gebied veranderde geleidelijk in een diepe schotel, waarin het water uit de wijde omgeving zich dreigde te verzamelen. Daarom werd omstreeks het jaar 1200 een stelsel van binnendijken aangelegd, dat het gebied beschermde. De belangrijkste daarvan was de Wolddijk, die tevens als ontsluitingsweg diende. Een voorloper was de Oude Dijk bij Bedum, die doorliep in de richting van Sint-Annen. Beide dijken doorkruisen de oorspronkelijke verkaveling. Een scherpe bocht in de Wolddijk bij De Poel (Wolddijk 54) markeert de plaats van een vroegere dijkdoorbraak (wellicht uit 1573).

Het overtollige water werd via Gewijde, Kardingermaar, Sint-Annermaar en het (latere) Boterdiep naar Onderdendam geleid. De lage medenlanden ten westen van de Wolddijk en in de Koningslaagte maakten gebruik van de Oude Ae, die vermoedelijk in de elfde of twaalfde eeuw is gegraven. De landerijen ten noorden van de Wolddijk loosden hun water op het Stedumer- en Westerwijtwerdermaar, die tevens als scheepvaartverbidning met de Fivel diende.

Via een brug over de Hunze konden de streekbewoners de stad Groningen bereiken. Brug en verbindingsweg waren gewijd was aan de heilige Walfridus, die hier volgens de overlevering geregeld langs trok om misviering in de stad te bezoeken. Hier ontstond later het buurtschap Noorderhoogebrug, genoemd naar de nieuwe brug die omstreeks 1500 werd gebouwd.

Het gebied binnen de Wolddijk – althans de westelijke helft daarvan – werd sinds de vijftiende eeuw Innersdijk genoemd. De oostelijke helft maakte deel uit van het Vierendeel, een onderkwartier van Fivelingo. Beide helften maakten deel uit van het waterschap Winsumer- en Schaphalsterzijlvest. Ook Noorddijk sloot zich hierbij aan. De landerijen ten oosten van de Stadsweg lagen echter nog iets dieper: zij loosden hun water in de richting van de sluizen bij Delfzijl.

Door veenontginning in het achterland en het dichtslibben van Hunze kreeg men steeds vaker te maken met wateroverlast vanuit het zuiden. Gezamenlijk maakten de dorpen van de Woldstreek deel uit van het waterschap Acht Zijlvesten, dat verantwoordelijk was voor de kwetsbare binnendijken aan de zuidkant van het gebied. De belangrijkste daarvan was de Borgwal bij Westerbroek. Pas het doortrekken van het Damsterdiep vanuit Groningen in 1424 kwam aan deze wateroverlast een einde. Een schutsluis bij Westerdijkshorn zorgde ervoor dat het scheepvaartverkeer in de richting van Onderdendam voortgang kon vinden. De lage medenlanden ten westen van de Wolddijk werden sinds het begin van de vijftiende eeuw beter ontwaterd door de bouw van een nieuwe sluis bij Wetsinge.

In de laatste fase van de ontginning omstreeks 1200 gingen ook enkele kloosters een belangrijke rol spelen. Dat was vooral het geval in de oostelijke helft van het gebied, waar de kloosters van Thesinge, Ten Boer, Sint-Annen en Wittewierum omvangrijke bezittingen verkregen. Rond Zuidwolde bezat het klooster Selwerd veel land. Aduard exploiteerde het voorwerk Roodeschool ten noorden van de Wolddijk bij Bedum. De hofmeester van deze kloosterboerderij gaf tevens leiding aan het Winsumer- en Schaphalsterzijlvest. Het naburige Sint-Annen of Klein-Aduard was een dochterklooster van Aduard, dat in 1340 zelfstandig werd.

Nog in de dertiende eeuw lag het grootste deel van het gebied ruim boven de zeespiegel. Op het veen werd nog altijd rogge verbouwd. Twee kloosterboerderijen bij Sint-Annen en Garmerwolde stonden bekend als het Roggenvoorwerk. Maar in de daaropvolgende eeuwen nam de wateroverlast toe. Steeds meer landerijen kwamen ’s winters onder water te staan. De boerenerven werden opgehoogd, zodat ze ’s winters niet onderliepen; de bewoners legden zich toe op de veeteelt. Veel mensen verarmden, hele dorpen raakten in verval.

Uiteindelijk bleven er acht kerkdorpen over. Zeven dorpskerken werden in de vijftiende en zestiende eeuw afgebroken: Oostbedumerwolde. Lutjewolde en Ellerhuizen werden bij Bedum gevoegd, Hemerderwolde bij Ten Boer. Religieuze instellingen uit de stad Groningen ontfermden zich over de verlaten dorpskerken van Steerwolde, Beijum en Heidenschap. Zo konden omwonenden van het voorwerk te Steerwolde een tijdlang gebruik maken van de kapel die het Geestelijke Maagdenklooster hier had laten bouwen. De overige inwoners van Steerwolde, Thesingerburen en Achter-Thesinge gingen voortaan in het klooster van Thesinge ter kerke.

Het Geertruida- of Pepergasthuis beheerde een tijdlang de kapel van Beijum, alsmede de kerk van Heidenschap (bij Lageland), die pas in 1589 werd afgebroken. Het grondgebied van deze dorpen werd weer bij Zuidwolde en Garmerwolde gevoegd, waarvan ze zich eerder hadden losgemaakt. Na de overgang tot het protestantisme werden de kloosters grotendeels gesloopt; alleen de kerkgebouwen van Thesinge en Ten Boer bleven bewaard. Ook de Radfriduskapel in Bedum werd afgebroken; het gotische koor van de dorpskerk onderging een zelfde lot.

Weidegebied (1500-1800)

Eeuwenlang bleef de Centrale Woldstreek een laag gelegen regio waar de veeteelt domineerde. Wel werden al sinds het einde van de zestiende eeuw tientallen kleine poldermolens gebouwd, die de landerijen bij zomerdag droog moesten houden. Langs het Boterdiep en op andere plekken verrezen na 1660 ook enkele grotere molens met schoepraderen. ’s Winters stond het gebied grotendeels onder water, zodat men vanuit Groningen aan één stuk door kon schaatsen tot voorbij Onderdendam.

Het gebied profiteerde vooral van enkele doorgaande verbindingsroutes. In 1659 werd het Boterdiep geschikt gemaakt voor trekschuiten en voorzien van een trekweg. Vanuit Onderdendam vertakte dit kanaal zich naar Mensingeweer, Warffum en Uithuizen. De binnenvaart bracht welvaart in de dorpen die door het kanaal werden doorsneden. De bebouwing van Zuidwolde concentreerde zich rond het Boterdiep. Maar door het veelvuldig openen van de sluizen kregen de boeren ook vaker te maken met wateroverlast.

Het dorp Onderdendam ontwikkelde zich tot een belangrijke haven- en overslagplaats. Er vestigden zich tientallen kooplui en ambachtslieden die probeerden te ontkomen aan de strenge regels die de stad Groningen aan de plattelandsnijverheid oplegde. Sinds 1464 vergaderde hier het bestuur van het Winsumer- en Schaphalsterzijlvest; in 1619 werd een nieuwe herberg gebouwd, die voortaan als waterschapshuis diende. De naburige kerkdorpen Onderwierum en Menkeweer kwijnden weg. Pas in 1840 kreeg Onderdendam een eigen kerk, die in de plaats kwam van de beide andere kerken. Soortgelijke ontwikkelingen deden zich – op kleinere schaal – voor langs het Damsterdiep, onder andere bij Noorderhoogebrug, Ruischerbrug en Ten Boer.

Gemengd bedrijf (1800-1950)

Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw stegen de graanprijzen en werd de akkerbouw uitgebreid. Daardoor werd het voor de boeren aantrekkelijk om in een verlaging van het waterpeil te investeren. De capaciteit van de nieuw gebouwde poldermolens nam na 1780 snel toe. Ruim dertig jaar later telde men in de Centrale Woldstreek ongeveer 140 poldermolens, die vrijwel het hele gebied droog hielden. Dat was meer dan waar ook in de provincie. Kleine wipmolentjes met schoepraderen maakten plaats voor grote bovenkruiers met vijzels. De watergangen werden verbreed en uitgediept. ‘De aanbouw van meer groote watermolens herschiep eene landstreek, eertijds aan eene barre zee gelijk, in lagchende korenvelden en welige weiden’, zo heette het rond 1850.

Het land werd niet alleen beter ontwaterd. Taaie bodems waarin het wegstromende veenwater zure ijzerlagen had achtergelaten, werden vruchtbaar gemaakt door het opdelven van kalkrijke woelklei uit de ondergrond. Drainage en bodemverbetering gingen hand in hand. De boeren gingen meer akkerbouwgewassen verbouwen. Aanvankelijk waren dat vooral haver en aardappelen, later ook andere granen en peulvruchten. Rond Bedum werd bovendien veel kool geteeld, die in Groningen op de markt werd gebracht. De hele regio profiteerde van de nabijheid van de stad. Bestond aan het begin van de negentiende eeuw nog driekwart van het gebied uit grasland, omstreeks 1860 was dat nog maar de helft, rond 1900 minder dan een derde. Na 1900 werd de melkveehouderij opnieuw uitgebreid. In 1921 ging in Bedum de nieuwe melkfabriek van start, die zich ontwikkelde tot een van de grootste zuivelbedrijven van Noord-Nederland. Langs het Boterdiep verrezen in de negentiende eeuw vier steenfabrieken, die later weer werden afgebroken.

Net als elders op de klei groeiden ook hier de sociale tegenstellingen, zij het in mindere mate dan op het Hogeland. Kleine melkveehouders, die hun producten in de stad verkochten, wisten zich aanvankelijk nog goed te handhaven. Maar ook in de Centrale Woldstreek zien we grote boerderijen in het buitengebied in scherp contrast met landarbeidershuisjes in de dorpen. De meeste dorpen ademen de geest van de negentiende eeuw. De dorpskernen bestaan grotendeels uit voormalige winkels, herbergen en werkplaatsen uit de tijd rond 1900, met boerenrentenierswoningen aan de rand.

De trekschuiten raakten aan het einde van de negentiende eeuw uit de mode. Trein en stoomtram namen hun taak over. De kleilanen werden verhard en geschikt gemaakt voor wegverkeer. De (voormalige) rijksweg naar Delfzijl (N360) werd in de loop van de twintigste eeuw verder uitgebouwd.

Actuele vraagstukken

Het landschap in de Centrale Woldstreek kenmerkt zich nog altijd door een vrij grote mate van openheid. De oorspronkelijke verkavelingsstructuur is nog gedeeltelijk intact. De schaalvergroting in de landbouw is echter ook hier goed merkbaar, vooral door de vestiging van grote melkveehouderijbedrijven met voedersilo’s en mestbasins.

Het gebied heeft sinds de jaren zestig en zeventig te maken met een sterke toeloop vanuit de stad Groningen. De dorpen Bedum en Ten Boer zijn uitgebreid met nieuwbouwwijken, bedrijventerreinen en dorpbossen. De nieuw aangelegde Eemshavenweg (N46) vormt de belangrijkste ontsluitingsroute. Aan de noordkant van de stad Groningen ontstonden de nieuwbouwwijken Leeuwenborg en Beijum, met het recreatiepark Noorddijk.

Het gebied kampt verder met bodemdaling ten gevolge van de gaswinning. Om wateroverlast te beperkten, werden in 2002 enkele nieuwe gemalen gebouwd, waaronder Stad & Lande bij Beijum en Den Deel bij Onderdendam.

Rond een negentiende-eeuwse boerderij te Westerdijkshorn wordt vanaf 2012 het landgoed ‘De Vrie Heerlykheyd’ ingericht.

Thema's

Stadsweg

De Stadsweg van Groningen naar Ten Post vormde lange tijd de belangrijkste ontsluitingsroute voor Noord-Oost Groningen. Hij maakte deel uit van de oude handelverbinding tussen Groningen en Oost-Friesland. Langs deze route werden grote kuddes vee naar de stad Groningen gedreven, om daar op te markt te worden verkocht.

Bodemvondsten suggereren dat deze route al in de elfde of twaalfde eeuw bestond. Vanwege toenemende wateroverlast maakte men ook wel gebruik van een alternatieve route via Ruischerbrug en de hoge zandruggen van Duurwold. Omstreeks 1400 werd de huidige Stadsweg in gebruik genomen. Sommige delen van de stadsweg tussen Noorddijk en Winneweer zijn nog altijd onverhard. 

Literatuur

Bielevelt, I. et al., Verborgen terreinen: inventarisatie voormalige borgterreinen in de gemeenten: Bedum, Ten Boer, Loppersum, Appingedam, Delfzijl, Eemsmond, Winsum, De Marne, Zuidhorn. Groningen, 2003

Bodemkaart van Nederland. Schaal 1:50.000: Toelichting bij kaartblad 7 West Groningen. Wageningen, 1973 http://edepot.wur.nl/117817

Bosch & Slabbers, Identiteitsvisie Damsterdiep. Den Haag, 2004 http://www.belvedere.nu/download/1106123731Identiteitsvisie%20Damsterdiep%20juni%202004.pdf

Broek, J. van den, Groningen, een stad apart: over het verleden van een eigenzinnige stad (1000-1600). Groningen, 2007, pp. 222-230, 294-298 http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/arts/2007/j.van.den.broek/c2.pdf

Broek, J. van den,  ‘Tussen Ubbega en Groningen: Sporen van middeleeuwse ontginningen’. Voordracht voor de Historische Kring Ubbega, 28 november 2007 http://www.ubbega.nl/pdf-files/Verkaveling%20JvdBroek.pdf

Broek, J. van den, Een kronkelend verhaal: nieuw licht op de oude Hunze. Assen, 2011, pp. 29-39

Broek, J. van den,  ‘Groningen en het Drentse water’. Voordracht van Jan van den Broek voor de Historische Kring Ubbega, 7 december 2011 http://www.ubbega.nl/pdf-files/Groningen%20en%20het%20Drentse%20water%20Ubbega.pdf

Clingeborg, A. E., ‘Het Groninger Woudgebied, een voormalig veenlandschap?’, in: Boor en spade: verspreide bijdragen tot de kennis van de bodem van Nederland 20 (1981), pp. 184-205 http://edepot.wur.nl/110212

Discussienota cultuurhistorische verkenningen gemeente Bedum. Bedum: Gemeente Bedum 2000

Kooi, P.B., ‘Bedum (Gr.), wierde, veenterp, dijkdorp’, in: Paleo-aktueel 7 (1996), pp. 88-90

Kruining, M. E. van, ‘Wüstungen in het Woudgebied: een studie naar verdwenen nederzettingen in Groningen’, in: Paleo-Aktueel 18 (2006), pp. 125-132

Ligtendag, W.A., De Wolden en het water: De landschaps- en waterstaatsontwikkeling in het lage land ten oosten van de stad Groningen vanaf de volle middeleeuwen tot ca. 1870. Groningen, 1995

Miedema, M., ‘West-Fivelingo 600 v.C.-1900 n.C.: Archeologische kartering en beschrijving van 2500 jaar bewoning in Midden-Groningen’, in: Palaeohistoria 41/42 (2000), pp. 237-445

Molema, J., ‘Verdwenen kerken van veenontginningsnederzettingen’, in: Groninger Kerken 28 (2011), pp. 10-15

Pastoor, P.W., et al., Boerderijen gemeente Ten Boer en Overschild, 1595-2005. Bedum, 2006

Poelman. J.N.B., ‘Enkele beschouwingen over het verkavelingspatroon van Innersdijk en omgeving in de provincie Groningen’, in: Driemaandelijkse Bladen 28 (1976), pp. 115-136

Roemeling, O.D.J., ‘De ‘Wolde’ parochies tussen Ten Boer en Bedum’, in: Driemaandelijkse Bladen 30 (1978), pp. 55-74

Schaïk, R. van, Walfridus van Bedum: een duizend jaar oude Groninger overlevering, Groningen. 1985

Schaïk, R, van (eindred.), Onder vele torens: een geschiedenis van de gemeente Bedum. Bedum, 2002

Schroor, M., en J. Meijering, Golden Raand: Landschappen van Groningen, Assen 2007, pp. 196-203

Westerink, B., ‘In de voetsporen van de heilige Walfridus van Bedum’, in: Noorderbreedte 21 (1997), nr. 2, pp. 28-32 www.noorderbreedte.nl/pdf/97211.pdf